Uitspraak 200307217/1


Volledige tekst

200307217/1.
Datum uitspraak: 23 juni 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 september 2003 in het geding tussen:

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heeze-Leende (hierna: het college) geweigerd appellante vrijstelling met toepassing van artikel 3.4, tiende lid, van het bestemmingsplan "Forellenkwekerij te Sterksel" te verlenen voor het gebruik van een gedeelte van een op het perceel aan de [locatie], kadastraal bekend als [plaats], sectie […], nummer […] (hierna: het perceel) gelegen bedrijfsgebouw voor bewoning.

Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 22 september 2003, verzonden op 24 september 2003, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 31 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 december 2003 heeft het college van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.S. Klaver, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Forellenkwekerij te Sterksel (partiële herziening van het bestemmingsplan ”Buitengebied-Oost”)” rust op het perceel de bestemming “viskwekerij”.

Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor “viskwekerij” bestemd voor:

- de aanleg van een (volwaardige) viskwekerij en de uitoefening van het viskwekerijbedrijf;

- de uitoefening van het agrarisch bedrijf;

met de daarbij behorende voorzieningen.

Ingevolge artikel 3.2, tweede lid, aanhef en onder f, van de planvoorschriften mogen op de tot “viskwekerij” bestemde gronden binnen het op de kaart aangegeven bebouwingsperceel bouwwerken ten behoeve van onder 1 aangegeven doeleinden worden gebouwd, met dien verstande dat uitsluitend één bedrijfswoning wordt gebouwd gelijktijdig of later dan de bouw van bedrijfsgebouwen.

Ingevolge artikel 3.4, negende lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften is het verboden de bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel in strijd met de gegeven bestemming. Onder zodanig verboden gebruik wordt in ieder geval verstaan het gebruik van de opstallen voor woondoeleinden, behoudens de bedrijfswoning.

Ingevolge artikel 3.4, tiende lid, van de planvoorschriften (de zogenoemde toverformule) verlenen burgemeester en wethouders vrijstelling van het bepaalde in lid 9, indien strikte toepassing daarvan leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen wordt gerechtvaardigd.

2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geweigerd toepassing te geven aan de in artikel 3.4, tiende lid, van de planvoorschriften neergelegde bevoegdheid (de “toverformule”). In dat verband voert zij aan dat zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming niet meer mogelijk is.

Dit betoog faalt. De rechtbank heeft, anders dan appellante betoogt, terecht overwogen dat in de stukken en in hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, geen aanknopingspunten worden gevonden voor het oordeel dat het bedrijfsgebouw objectief bezien niet meer zinvol overeenkomstig het bestemmingsplan kan worden gebruikt. De omstandigheid dat de woonruimte in het bedrijfsgebouw, naar appellante stelt, in 1966 met instemming van het college is gerealiseerd doet hieraan niet af. Hierbij is in aanmerking genomen dat in het bestemmingsplan, dat in 1994 in werking is getreden en is afgestemd op bedrijfsplannen van appellante, aan de desbetreffende gronden een bedrijfsbestemming is toegekend. Voorts doet aan het vorenstaande, naar de rechtbank terecht heeft overwogen, niet af dat aan het bedrijfsgebouw aanpassingen zijn verricht. Deze hadden, blijkens het verhandelde ter zitting, vooral betrekking op het beter geschikt maken van het gebouw voor het gebruik als bedrijfsruimte. Hetgeen appellante anderszins naar voren heeft gebracht, brengt in het vorenstaande geen verandering.

2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. Troostwijk w.g. Klein Nulent
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juni 2004

218-423.