Uitspraak 200306876/1


Volledige tekst

200306876/1.
Datum uitspraak: 12 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 juli 2003 heeft verweerder de aanvraag van appellant om subsidievaststelling op de voet van de Subsidieregeling sanering loden waterleidingen afgewezen.

Bij besluit van 14 oktober 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft het Hoofd Unit Correspondentie op last van de Directeur-Generaal Wonen voor verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 oktober 2003, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2004, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Vrijman, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij uitspraak van 25 februari 2004, in zaak nr. 200303658/1, heeft de Afdeling geoordeeld dat de Regeling ondermandaat DGVH zich niet verdraagt met de daaraan op grond van artikel 10:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te stellen eisen en dat deze regeling daarom onverbindend is. De Regeling ondermandaat DGW (Stcrt. 2002, nr. 32), op grond waarvan het Hoofd Unit Correspondentie het besluit op bezwaar van 14 oktober 2003 heeft genomen, bevat een gelijkluidende tekst en is derhalve evenzeer onverbindend. Gelet hierop is dit besluit in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit bevoegdelijk moet worden genomen, en moet het worden vernietigd. Nu verweerder bij brief van 16 maart 2004 heeft medegedeeld dat hij het besluit geheel voor zijn rekening neemt en dit besluit is genomen door een ambtenaar die onder zijn verantwoordelijkheid werkzaam is, kan met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb worden bepaald dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven als de inhoud van het besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. Zoals uit het hierna volgende blijkt, kan het besluit de rechterlijke toets doorstaan en zal de Afdeling derhalve bepalen dat de rechtsgevolgen in stand blijven.

2.2. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling - voor zover hier van belang - in ieder geval regels worden gesteld omtrent

a. criteria voor de verstrekking;

d. de aanvraag van een subsidie en de besluitvorming daarover;

e. de verplichtingen voor de subsidie-ontvanger;

2.2.1. Op basis van artikel 15.13, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld het Besluit milieusubsidies van 8 december 1998, Stb. 720.

Ingevolge artikel 14, eerste lid aanhef en onder b, van dit Besluit wordt – voor zover hier van belang -, tenzij de activiteit niet is uitgevoerd, de aanvraag tot subsidievaststelling ingediend binnen zes maanden na afloop van de activiteit of het tijdvak waarvoor subsidie is verleend.

Op basis van onder meer artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer is vastgesteld de Subsidieregeling sanering loden drinkwaterleidingen van 24 juni 1999, Stcrt. 121 (hierna: de Subsidieregeling).

Ingevolge artikel 5, aanhef en onder b, van deze regeling dient de subsidieontvanger er voor zorg te dragen dat de sanering wordt uitgevoerd binnen zes maanden nadat de subsidie is verleend.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, kunnen aanvragen tot subsidievaststelling door de subsidieaanvrager bij de minister worden ingediend met gebruikmaking van een door de minister daartoe beschikbaar gesteld formulier.

Bij de wijziging van het Subsidiebesluit (Stcrt. 2003, 65) is een nieuw artikel 7a ingevoerd en op 4 april 2003 in werking getreden.

Ingevolge het eerste lid van dit artikel worden aanvragen om subsidievaststelling binnen een jaar na het besluit tot subsidieverlening ingediend.

Ingevolge het vierde lid kan de subsidie worden ingetrokken indien de termijn, bedoeld in het eerste lid, met meer dan 9 maanden wordt overschreden.

2.3. Uit de stukken en de tijdens de behandeling ter zitting namens verweerder gegeven toelichting is gebleken dat verweerder in dit geschil naar analogie van de op dit geschil nog niet toepasselijke regeling van artikel 7a de beleidsregel hanteerde dat hij in situaties waarin het aanvraagformulier tot subsidievaststelling niet binnen de in dat artikel genoemde termijn is ingediend overeenkomstig dat artikel beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De achterliggende gedachte bij dit beleid is dat het niet bevredigend is om oude aanvragen in het oude, strengere systeem te behandelen, terwijl een nieuwe, van na voornoemde wijziging van het Subsidiebesluit daterende aanvraag via het voor de aanvrager gunstiger, glijdende schaalmodel van artikel 7a van het Subsidiebesluit wordt behandeld.

2.4. Uit de toelichting op voornoemde wijziging van de Subsidieregeling van 4 april 2003 volgt dat verweerder de regel hanteert dat hij de in artikel 7a van het Subsidiebesluit bedoelde sanctie naar evenredigheid bij elke termijnoverschrijding van de termijn van twaalf maanden van het eerste lid van dat artikel zal toepassen, ongeacht de reden van die termijnoverschrijding en dat indien die termijn van twaalf maanden wordt overschreden met meer dan 9 maanden (artikel 7a, vierde lid), hij tot volledige intrekking van de subsidieverlening zal overgaan. Achterliggende gedachte hierbij is dat een termijnoverschrijding van meer dan negen maanden onacceptabel wordt geacht en een volledige weigering of intrekking van de subsidie daarom niet als een onevenredige sanctie kan worden aangemerkt.

2.5. Verweerder heeft bij brief van 4 maart 2002 aan appellant uitstel gegeven om de saneringswerkzaamheden uiterlijk op 25 juni 2002 te voltooien. Gevolg hiervan is dat de in artikel 7a, vierde lid, bedoelde datum op 25 september 2003 gesteld moet worden. Vast staat echter dat het aanvraagformulier subsidievaststelling op die datum nog steeds niet was ingediend en dat gelet daarop verweerder ook bij toepassing van zijn op basis van artikel 7a van de Subsidieregeling gevoerde beleid bevoegd was de subsidie op nihil vast te stellen.

2.6. Appellant, die de sanering heeft laten verrichten en deze heeft betaald, stelt zich op het standpunt dat ten onrechte als reden voor de weigering van de subsidie wordt gegeven dat hij geen aanvraag om subsidievaststelling heeft gedaan. Volgens appellant heeft het bedrijf dat de sanering heeft uitgevoerd hem er niet op gewezen dat hij na afloop van de sanering nog een aanvraagformulier aan het Ministerie van verweerder moest opsturen. Hier is appellant pas achter gekomen toen het te laat was.

2.6.1. Dit betoog faalt. De situatie van appellante kan niet als dermate bijzonder worden aangemerkt dat deze verweerder noopte in afwijking van het door hem te voeren beleid te beslissen. In het besluit tot subsidieverlening is de waarschuwing opgenomen dat het aanvraagformulier subsidievaststelling na voltooiing van de sanering dient te worden ingevuld en binnen zes maanden nadat de sanering is uitgevoerd dient te worden opgestuurd. Het niet adequaat reageren van appellant dient voor zijn rekening te blijven.

2.7. Geoordeeld moet worden dat verweerder ook bij toepassing van artikel 7a van het Subsidiebesluit bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van de hem gegeven bevoegdheid tot nihilstelling gebruik heeft kunnen maken.

2.8. Gelet op het vorenoverwogene bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.

2.9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 14 oktober 2003, IBS/UV 2003099868;

III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht
(€ 116,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Claessens w.g. Sparreboom
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2004

195-209.