Uitspraak 200305713/1


Volledige tekst

200305713/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B], gevestigd dan wel wonend te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 1999 heeft de gemeenteraad van Someren, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 maart 1999, het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 9 november 1999 beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 oktober 2002, no. 200000238/1, dit besluit omtrent goedkeuring gedeeltelijk vernietigd. Verweerder heeft bij zijn besluit van 1 juli 2003, kenmerk 609941, opnieuw beslist omtrent de goedkeuring, voor zover die door de Afdeling was vernietigd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 25 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2003, appellant sub 2 bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2003, appellant sub 3 bij brief van 5 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2003, appellant sub 4 bij brief van 9 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 10 september 2003, en appellanten sub 5 bij brief van 10 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 2 december 2003 heeft verweerder meegedeeld dat hij voor de weerlegging van de beroepsgronden van appellanten verwijst naar het bestreden besluit.

Na afloop van het vooronderzoek is een brief ontvangen van verweerder van 18 februari 2004. Deze is aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2004, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellant sub 4], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Roermond, [appellante sub 5A], vertegenwoordigd door M.J.E. Driessen, gemachtigde, en [appellant sub 5B], in persoon en bijgestaan door M.J.E. Driessen, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. Y.A. Breunesse, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A.J.J.M. Danen, ambtenaar der provincie, zijn verschenen. Tevens is gehoord de gemeenteraad van Someren, vertegenwoordigd door D. van der Linden, ambtenaar der gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.3. [appellant sub 1] betwist in beroep de onthouding van goedkeuring aan artikel 2.3, lid B., aanhef en onder 2., van de voorschriften ten aanzien van de bestemming van het perceel [locatie sub 1]. Hij stelt dat verweerder de mogelijkheid voor het bouwen van een bedrijfswoning bij zijn kampeerbedrijf op dit perceel, in strijd met de uitspraak van de Afdeling, op de lange baan schuift. De noodzaak voor een bedrijfswoning heeft hij, naar zijn stelling, voldoende aangetoond.

2.4. Verweerder stelt zich na heroverweging op het standpunt dat recreatievoorzieningen in een aantal situaties als buitengebied gebonden kunnen worden aangemerkt, maar dat het streekplan nieuwbouw van bedrijfswoningen in dat geval alleen toestaat, indien dat noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering. Voor die situaties dat een woning noodzakelijk blijkt, dient het plan een afwegingsprocedure te bevatten, waarbij de toekenning van een bedrijfswoning afhankelijk wordt gesteld van een verklaring van geen bezwaar van verweerder. Nu in het plan een dergelijke regeling ontbreekt, acht verweerder artikel 2.3, lid B, onder 2., voor zover van toepassing op het perceel [locatie sub 1] in strijd met een goede ruimtelijke ordening.

2.5. De Afdeling heeft bij haar uitspraak van 2 oktober 2002, no. 200000238/1, het besluit omtrent goedkeuring van verweerder van 9 november 1999 vernietigd (onder meer) voor zover het betreft (e) de verlening van goedkeuring aan artikel 2.3, lid A., onder 1., van de voorschriften, voor zover het betreft het getal “0” in de 35ste rij, laatste kolom, van de “staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies”. Dat besluit is niet vernietigd voor zover het betreft de goedkeuring aan artikel 2.3, lid B, onder 2, van de planvoorschriften. Verweerder heeft dit miskend. Door bij het thans bestreden besluit goedkeuring te onthouden aan artikel 2.3, lid B, onder 2, van de planvoorschriften ”ten aanzien van de bestemming van het perceel [locatie sub 1]”, heeft verweerder zijn reeds aan dit voorschrift verleende goedkeuring ingetrokken en vervangen. Dit is in strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Ingevolge deze bepaling kan de goedkeuring niet worden ingetrokken.

Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit voor zover het de onthouding van goedkeuring aan artikel 2.3, lid B, onder 2, van de planvoorschriften ”ten aanzien van de bestemming van het perceel [locatie sub 1]” betreft, wegens strijd met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb dient te worden vernietigd.

2.6. Het beroep van appellant is mede gericht tegen de hernieuwde goedkeuring bij het bestreden besluit aan het getal “0” in de 35ste rij, laatste kolom, van de “staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” van artikel 2.3 van de voorschriften.

De Afdeling stelt vast dat verweerder in zoverre de uitspraak van de Afdeling niet in acht heeft genomen.

In haar uitspraak van 2 oktober 2002 heeft de Afdeling omtrent het beroep van appellant tegen de goedkeuring van het in geding zijnde voorschrift het volgende overwogen.

”Uit het streekplan kan worden afgeleid dat verweerders een zeer restrictief beleid voeren inzake bedrijfswoningen. Om te voorkomen dat burgerwoningen ontstaan door het vrijkomen van bedrijfswoningen, is alleen de bouw van een bedrijfswoning mogelijk bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf als dit nodig is voor de exploitatie van dit bedrijf nu en in de toekomst.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

In zijn zienswijze en in zijn bedenking heeft appellant aangegeven dat een bedrijfswoning ter plaatse noodzakelijk is voor een goed beheer van zijn kampeerbedrijf. Ter zitting heeft appellant verklaard dat de bedrijfswoning bedoeld is voor een (nog aan te stellen) beheerder ten behoeve van het toezicht op de op het terrein verblijvende groepen van 60 tot 100 mensen.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat de exploitatie thans plaatsvindt vanuit de woning van appellant, op een afstand van ongeveer 1 kilometer van het kampeerbedrijf.

Het bestreden besluit noch de overige stukken bieden echter een aanknopingspunt waaruit zou kunnen blijken of onderzocht is in hoeverre de bouw van een bedrijfswoning noodzakelijk is. Voor zover verweerders zich ter zitting op het standpunt hebben gesteld dat zij eerst nadat appellant concrete plannen heeft ingediend, in staat zijn een eigen oordeel over de noodzaak van de gewenste bedrijfswoning te geven, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat appellant hiermee niet mee bekend was of kon zijn dat bepaalde, nadere gegevens van hem werden verlangd.

Voorts stelt de Afdeling vast dat verweerders ter zitting hebben bevestigd dat een kampeerbedrijf ook op te vatten is als een toeristisch-recreatieve voorziening. Zij hebben echter niet duidelijk kunnen maken welke voorwaarden door hen op grond van hun toeristisch-recreatief beleid worden gehanteerd ten aanzien van de bouw van (eerste) bedrijfswoningen.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust. Het beroep van [appellant sub 1] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.”

2.6.1. Aan de hernieuwde goedkeuring van het getal “0” in de 35ste rij, laatste kolom, van de “staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” van artikel 2.3 heeft verweerder in afwijking van de uitspraak van de Afdeling niet de resultaten van een onderzoek ten grondslag gelegd naar de noodzaak van de door appellant gevraagde bedrijfswoning en heeft hij de aanvraag van appellant evenmin getoetst aan het provinciale, toeristisch-recreatieve beleid, zoals nader verwoord in zijn brief van 18 februari 2004. Het standpunt van verweerder dat de raad een afwegingsprocedure in het plan dient op te nemen voor die situaties dat een woning noodzakelijk blijkt alvorens in dit concrete geval kan worden bepaald of toekenning van een bedrijfswoning is gerechtvaardigd, miskent dat de gemeenteraad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de toeristisch-recreatieve voorziening van appellant de enige in de gemeente Someren is die niet beschikt over een bedrijfswoning, zodat opneming van een afwegingsprocedure in het plan de raad niet nodig voorkomt. Ook de Afdeling is niet gebleken van de noodzaak eerst een regeling in het plan op te nemen voordat het concrete verzoek van appellant kan worden getoetst aan het provinciaal beleid. Verder is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders inmiddels vergunning heeft verleend voor uitbreiding van het toegestane aantal recreanten in appellants bedrijf tot 200 per nacht en 250 overdag. Verweerder heeft deze omstandigheden ten onrechte niet bij zijn herbeoordeling van dit plandeel betrokken.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, wederom niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust. Het beroep van [appellant sub 1] is derhalve ook in zoverre gegrond, zodat ook de hernieuwde goedkeuring van het getal “0” in de 35ste rij, laatste kolom, van de “staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” van artikel 2.3 van de planvoorschriften wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd .

2.7. [appellant sub 2] betwist in beroep de motivering van de onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” op een gedeelte van zijn perceel [locatie sub 2]. Hij stelt dat dit gedeelte reeds lange tijd in gebruik is voor het stallen van containers en de opslag van bouwmaterialen en dat een positieve bestemming daarvan noodzakelijk is voor de continuïteit van zijn aldaar gevestigde bedrijf.

2.8. Verweerder heeft zijn onthouding van goedkeuring gebaseerd op nadere gegevens van de gemeente. Daaruit is verweerder gebleken dat appellant in zijn aanvraag om een vergunning op grond van de Wet milieubeheer – die hem bij besluit van 20 maart 1995 is verleend – de in geding zijnde strook grond heeft aangeduid als ‘landbouwgrond/ tuinbouwgrond’ waarop geen bedrijfsactiviteiten werden verricht. Nadien heeft appellant blijkens luchtfoto’s uit 1996 de strook gebruikt voor de opslag van containers. Verweerder gaat er dan ook vanuit dat de strook in ieder geval sinds 1996 wordt gebruikt voor bedrijfsactiviteiten (ten behoeve van vervoer van grind en zand en voor verhuur van machines voor sloop- en grondverzetwerken). Hoewel de gemeenteraad bij de toezending van de nadere gegevens te kennen heeft gegeven dat handhavend zal worden opgetreden tegen gebruik dat strijdig is met het bestemmingsplan, heeft verweerder goedkeuring onthouden, omdat hij aan de hand van de verstrekte gegevens niet kan bepalen of tegen het strijdige gebruik nog handhavend kan worden opgetreden. De gemeenteraad dient die duidelijkheid, naar de stelling van verweerder, te verschaffen in het kader van de herziening van het plan als bedoeld in artikel 30 van de WRO.

2.9. Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat nader onderzoek heeft uitgewezen dat het aan de orde zijnde gedeelte van het perceel [locatie sub 2] reeds lange tijd in gebruik is voor het stallen van containers en de opslag van bouwmaterialen en dat appellant aan het beleid dat de gemeenteraad heeft gehanteerd bij de vaststelling van het bestemmingsplan het recht kon ontlenen op een bestemming die het bestaande gebruik toestaat. De gemeenteraad heeft appellant inmiddels meegedeeld dat dit gedeelte van het perceel alsnog als zodanig zal worden bestemd in het plan. Verweerder heeft desgevraagd verklaard met deze standpuntwijziging van de gemeenteraad te kunnen instemmen en goedkeuring te zullen verlenen aan zodanige bestemming.

Nu verweerder zich in navolging van de gemeenteraad in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit op dit onderdeel niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 2] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. De Afdeling ziet voorts aanleiding zelf voorziend opnieuw goedkeuring te onthouden aan dit plandeel.

2.10. [appellant sub 3] kan zich niet verenigen met het bestreden besluit voor zover dit betrekking heeft op zijn percelen [locatie sub 3] en [locatie sub 4]. Hij stelt dat onderdeel C. van dat besluit in strijd is met onderdeel A. Naar de stelling van appellant is verweerder in strijd met de uitspraak van de Afdeling niet ingegaan op zijn bedenking dat aan die plandelen de bestemming “Agrarische bedrijven” met de aanduiding “G (glastuinbouwbedrijf)” had moeten worden toegekend. Door geen besluit te nemen frustreert verweerder de procedure, aldus appellant.

2.11. Verweerder acht het thans prematuur om opnieuw te beslissen, nu hem is gebleken dat het college van burgemeester en wethouders nog dient te beslissen op het bezwaarschrift van appellant tegen de intrekking van de hem verleende bouwvergunningen en appellant bovendien met het college in onderhandeling is over de vestiging van een glastuinbouwbedrijf op een locatie in het toekomstige concentratiegebied voor glastuinbouw (Vlasakkers).

2.12. Blijkens het dictum van zijn besluit heeft verweerder besloten goedkeuring te verlenen aan het plan, behoudens aan de volgende gedeelten van het plan:

A. ten aanzien van de plankaart, het met blauwe lijnen aangegeven plangedeelte;

B. ten aanzien van de planvoorschriften, de volgende bepalingen (…..);

C. ten aanzien van de percelen [locatie sub 3] en [locatie sub 4] een nieuwe beslissing te nemen zodra duidelijkheid bestaat in de onderhavige kwestie zoals omtrent de onderhandelingen omtrent vestiging van glastuinbouw in het glastuinbouwconcentratiegebied ‘Vlasakkers’ of omtrent de intrekkingprocedure bouwvergunning.

De Afdeling stelt vast dat op de plankaart bij de gronden [locatie sub 3] en [locatie sub 4] geen blauwe lijn staat. Derhalve heeft verweerder de plandelen betreffende die gronden bij onderdeel A goedgekeurd. Het uitstellen van een besluit – waartoe verweerder bij onderdeel C heeft besloten – is tegenstrijdig aan de bij onderdeel A gegeven goedkeuring en is derhalve in strijd met de rechtszekerheid.

De goedkeuring van de in geding zijnde plandelen bij onderdeel A is niet, althans onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Niet is gemotiveerd waarom voor de percelen [locatie sub 3] en [locatie sub 4] geen bestemming behoefde te worden toegekend die de vestiging van een glastuinbouwbedrijf toelaat. De omstandigheid dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog geen duidelijkheid bestond noch omtrent de mogelijkheid voor appellant van vestiging van een glastuinbouwbedrijf in het glastuinbouwconcentratiegebied ‘Vlasakkers’ noch omtrent de afloop van de procedure tot intrekking van de appellant verleende bouwvergunningen, kan niet als voldoende motivering gelden. De goedkeuring van de voor deze percelen in het plan opgenomen bestemming is derhalve in strijd met artikel 3:46 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 3] tegen de onderdelen C. en A. van het (dictum van het) bestreden besluit is derhalve gegrond. Deze onderdelen komen voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling ziet verder aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder binnen twee maanden na de openbaarmaking van deze uitspraak een besluit omtrent de goedkeuring van deze plandelen bekend maakt.

2.13. [appellant sub 4] betwist in beroep de motivering van de onthouding van goedkeuring aan de bestemming “Agrarische bedrijven” op zijn perceel [locatie sub 5]. Hij stelt dat deze motivering een te beperkte uitbreidingsmogelijkheid biedt voor zijn ter plaatse aanwezige timmerbedrijf. Hij acht het voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk dat een gedeelte van de voormalige agrarische bedrijfsbebouwing als opslagruimte voor zijn timmerbedrijf wordt bestemd.

2.14. Verweerder stelt zich na heroverweging op het standpunt dat het voorheen aanwezige agrarische bedrijf is gestaakt, dat ter plaatse reeds jarenlang een timmerbedrijf met een oppervlak van 400 vierkante meter aanwezig is en dat de voormalige agrarische bijgebouwen worden gebruikt voor de opslag van hout. Afwijking van het provinciaal beleid voor de vestiging van een timmerbedrijf acht verweerder gerechtvaardigd voor zover dat het bestaande timmerbedrijf betreft met een beperkte uitbreidingsmogelijkheid. Bestemming van alle agrarische bedrijfsgebouwen als timmerbedrijf acht verweerder in strijd met het provinciaal beleid, zowel omdat dit tot een grotere uitbreiding van het bestaande timmerbedrijf zou leiden dan de beleidsmatig - voor niet aan het buitengebied gebonden functies - toegestane uitbreiding met 10-15% alsook omdat het streekplanbeleid met betrekking tot vrijkomende agrarische bedrijfslocaties (VAB) dit niet toestaat. De gemeenteraad dient naar de stelling van verweerder de bestemming van het agrarisch bouwblok binnen de mogelijkheden van het streekplanbeleid te heroverwegen.

2.15. Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of ook een deel van de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen voor een bestemming tot timmerbedrijf (opslag van hout) in aanmerking komt.

Niet in geding is dat de voormalige agrarische bedrijfsgebouwen, waarin de houtopslag plaatsvindt, niet in de in 1990 verleende bouwvergunning voor de loods, waarin het timmerbedrijf wordt uitgeoefend, waren begrepen. Deze opslag was voorts in strijd met de voorheen geldende bestemming en was evenmin toegestaan onder het overgangsrecht van het vorige plan.

Het provinciaal beleid als neergelegd in het streekplan staat vestiging van niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid op een voormalige agrarische bedrijfslocatie onder voorwaarden toe, maar tot een oppervlak van ten hoogste 400 vierkante meter. Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

2.15.1. Niet in geding is dat het timmerbedrijf van appellant al een oppervlak van 400 vierkante meter beslaat en dat de beperkte uitbreiding (met ten hoogste 15%) die verweerder voor dit timmerbedrijf aanvaardbaar acht, in overeenstemming is met het – eveneens niet onredelijke - beleid voor uitbreiding van niet aan het buitengebied gebonden bedrijven.

Het betreft echter voormalige agrarische bedrijfsgebouwen die met bouwvergunning zijn opgericht, en ten aanzien waarvan niet te verwachten valt dat agrarisch hergebruik binnen de planperiode mogelijk is. Het college van burgemeester en wethouders van Someren is – naar ter zitting is gebleken – een procedure begonnen de aan appellant voor zijn voorheen aanwezige, intensieve veehouderij verleende milieuvergunning in te trekken en appellant heeft niet het voornemen opnieuw een agrarisch bedrijf te beginnen. Verder heeft verweerder weliswaar betoogd dat deze gebouwen nog voor een grondgebonden agrarisch bedrijf uit de gemeente Someren benut kunnen worden, maar niet is gesteld noch anderszins gebleken dat de gemeente Someren door aankoop of onteigening van de gronden tot realisering van de bestemming “Agrarische bedrijven” zal overgaan. Gezien de ligging van het perceel nabij een kwetsbaar gebied enerzijds en nabij het timmerbedrijf van appellant anderzijds, is ook niet te verwachten dat appellant zijn agrarische bedrijfsgebouwen zal kunnen verhuren aan een agrarisch ondernemer. Evenmin is aannemelijk dat deze gebouwen binnen de planperiode zullen worden gesloopt. Appellant is blijkens zijn verklaring ter zitting wel bereid tot sloop, indien hij een kwart van de bedrijfsbebouwing (uitsluitend) voor opslag mag benutten. Een en ander betekent dat een door verweerder aanvaardbaar te achten bestemming er naar verwachting toe zal leiden dat deze gebouwen onbenut blijven. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich van deze omstandigheid onvoldoende rekenschap gegeven. Verweerder heeft niet gemotiveerd waarom in dit geval aan de belangen van appellant bij het voortzetten van het huidige gebruik voor een gedeelte van zijn schuren voor opslag geen doorslaggevend gewicht toekomt. De enkele verwijzing naar het provinciaal beleid kan niet als toereikende motivering dienen, nu dit beleid hem niet ontslaat van de plicht een op het concrete geval toegespitste afweging uit te voeren. Het bestreden besluit berust mitsdien in zoverre niet op een deugdelijke motivering en is derhalve op dit punt in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.16. [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft onthouden aan de op artikel 2.3, lid A., aanhef en onder 1., van de voorschriften in samenhang met de “staat van agrarisch aanverwante bedrijven” gebaseerde mogelijkheid een horecabedrijf met een bedrijfsvloeroppervlak van 1.200 vierkante meter uit te oefenen op het perceel [locatie sub 6]. Zij wensen handhaving van de uitbreidingsmogelijkheid tot 1.576 vierkante meter die in het voorheen geldende plan werd geboden. De onthouding van goedkeuring is naar hun stelling in strijd met de uitspraak van de Afdeling van 2 oktober 2002 en doet geen recht aan hun belangen.

2.17. Verweerder heeft dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat de in het plan geboden uitbreiding van meer dan 45 procent strijdig is met het provinciaal beleid. Dit beleid is er, aldus verweerder, op gericht dat de aard en de schaal van de verblijfsrecreatieve voorziening past bij de kern of gemeente. Een meer dan beperkte uitbreidingsmogelijkheid staat verweerder eerst toe, nadat is aangetoond dat met die uitbreidingsmogelijkheid in een recreatieve behoefte wordt voorzien die – wat aard en schaal betreft – nog past bij de kern of gemeente. Verweerder acht de uitbreidingsplannen van appellanten onvoldoende duidelijk en onvoldoende uitgewerkt.

2.18. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder de uitbreidingsmogelijkheid die het plan appellanten biedt, thans heeft getoetst aan het provinciale beleid voor toeristisch-recreatieve functies.

Dit beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Niet in geding is dat het bestaande horecabedrijf een bedrijfsvloeroppervlakte heeft van ongeveer 800 vierkante meter en dat het plan voorziet in een uitbreiding tot 1.200 vierkante meter. Het standpunt van verweerder dat dit een meer dan beperkte uitbreidingsmogelijkheid is, als bedoeld in het provinciaal beleid, acht de Afdeling niet onredelijk.

Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat appellanten niet hebben aangetoond dat de uitbreidingsmogelijkheid die het plan biedt voorziet in een recreatieve behoefte die – wat aard en schaal betreft – nog past bij de gemeente Someren, is de Afdeling gebleken dat verweerder beschikt over een door appellanten in 2001, met een zogenoemd ‘massa-/volumeplan’ onderbouwd verzoek voor uitbreiding van hun horecabedrijf met enige hotelkamers met het aanbod het aanwezige tenniscomplex te slopen. De gemeenteraad heeft ter zitting verklaard aan dit plan medewerking te willen verlenen. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet op welke wijze verweerder dat bij hem bekende uitbreidingsplan van appellanten bij zijn besluitvorming heeft betrokken en in welk opzicht dat uitbreidingsplan voor verweerder onvoldoende duidelijk en uitgewerkt was om te kunnen beoordelen of de in het plan opgenomen uitbreiding voorziet in een stedelijke of recreatieve behoefte.

Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep van [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.19. [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B] stellen in beroep verder dat verweerder ten onrechte opnieuw goedkeuring heeft verleend aan het plan, voor zover daarin de tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie sub 6] niet als zodanig is bestemd. Zij stellen dat deze bedrijfswoning nooit aan de bestemming is onttrokken en noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

2.20. Verweerder heeft ook na heroverweging geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij is van mening dat een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is en niet in overeenstemming met het streekplan. De inpandige bedrijfswoning is, aldus verweerder, blijkens onder meer gegevens uit het bevolkingsregister van de gemeente Someren na het gereedkomen van de vrijstaande bedrijfswoning 14 jaar niet bewoond geweest. Nu die ten tijde van de planvaststelling nog steeds niet werd bewoond, acht verweerder het juist dat de vrijstaande woning als de bedrijfswoning is aangemerkt en de inpandige bedrijfswoning als bedrijfsruimte. Het feit dat de bouwkundige staat nog steeds een (bedrijfs)woning is, maakt dit voor verweerder niet anders.

2.21. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 oktober 2002 het volgende overwogen.

”Ingevolge artikel 2.3, lid B., aanhef en onder 2., van de voorschriften in samenhang met de “staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” mag op het tot “Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” bestemde perceel één bedrijfswoning aanwezig zijn.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op het perceel twee bedrijfswoningen aanwezig zijn. Dat de inpandige bedrijfswoning - nadat in 1987 met een bouwvergunning een vrijstaande bedrijfswoning is gebouwd – thans voor andere doeleinden wordt gebruikt, maakt dit niet anders. Immers niet is weersproken dat de bouwkundige staat daarvan nog steeds (bedrijfs-)woning is.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellante sub 5A] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.”

2.21.1. Uit het bestreden besluit blijkt dat nog steeds twee bedrijfswoningen op het perceel aanwezig zijn en dat die thans beide worden bewoond. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder de uitspraak van de Afdeling niet in acht heeft genomen.

Het beroep van [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wederom wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb voor vernietiging in aanmerking komt.

2.22. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B] te voorzien.

Ten aanzien van [appellant sub 2] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], en van [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B] geheel gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 1 juli 2003, kenmerk 609941,

1.voorzover het betreft de onthouding van goedkeuring aan

- (a) het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” betreffende een gedeelte van het perceel [locatie sub 2];

- (b) het plandeel met de bestemming “Agrarische bedrijven” betreffende het perceel [locatie sub 5];

- (c) artikel 2.3, lid A., aanhef en onder 1., van de voorschriften in samenhang met de “staat van agrarisch aanverwante bedrijven” de woorden dan wel de getallen “[locatie sub 6]”, “horecabedrijf” en “1.200”;

- (d) artikel 2.3, lid B, onder 2, van de voorschriften “ten aanzien van de bestemming van het perceel [locatie sub 1]”;

2. voor zover het betreft de goedkeuring van

- (e) de plandelen met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” betreffende de percelen [locatie sub 3] en [locatie sub 4];

- (f) artikel 2.3, lid A., onder 1., van de voorschriften, voor zover het betreft het getal “0” in de 35ste rij, laatste kolom, van de “staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies;

- (g) artikel 2.3, lid A., aanhef en onder 1., van de voorschriften in samenhang met de “staat van agrarisch aanverwante bedrijven” het getal “1” betreffende [locatie sub 6];

3. voor zover het betreft onderdeel C van het dictum de woorden

“ten aanzien van de percelen [locatie sub 3] en [locatie sub 4] een nieuwe beslissing te nemen zodra duidelijkheid bestaat in de onderhavige kwestie zoals omtrent de onderhandelingen omtrent vestiging van glastuinbouw in het glastuinbouwconcentratiegebied ‘Vlasakkers’ of omtrent de intrekkingprocedure bouwvergunning ;

III. onthoudt goedkeuring aan

- het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” betreffende een gedeelte van het perceel [locatie sub 2];

IV. bepaalt dat deze onthouding van goedkeuring in de plaats treedt van het hiervoor onder II, onder (a), vermelde onderdeel van het besluit;

V. draagt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op binnen twee maanden na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de plandelen betreffende de percelen [locatie sub 3] en [locatie sub 4];

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten

- voor [appellant sub 1] tot een bedrag van € 132,35;

- voor [appellant sub 3] tot een bedrag van € 694,27, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- voor [appellant sub 4] tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- voor [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B] tot een bedrag van € 776,35, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

het totale bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan appellanten;

VII. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt:

[appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], ieder € 116,00 en [appellante sub 5A] en [appellant sub 5B] € 232,00.

Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en dr. J.J.C. Voorhoeve, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Hoekstra w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004

291-.