Uitspraak 200000238/1


Volledige tekst

200000238/1.
Datum uitspraak: 2 oktober 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats],
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
6. [appellant sub 6], wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], gevestigd te [plaats],
8. de stichting “Stichting Brabantse Milieufederatie”,
gevestigd te Tilburg, en anderen (hierna: de BMF),
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellant sub 11], wonend te [woonplaats],
12. [appellant sub 12], wonend te [woonplaats],
13. [appellant sub 13], gevestigd te [plaats],
14. [appellante sub 14], wonend te [woonplaats],
15. [appellant sub 15], wonend te [woonplaats],
16. [appellant sub 16], wonend te [woonplaats],
17. [appellant sub 17], wonend te [woonplaats],
18. [appellant sub 18], wonend te [woonplaats],
19. [appellant sub 19], wonend te [woonplaats],
20. [appellant sub 20], wonend te [woonplaats],
21. [appellanten sub 21], gevestigd te [plaats],
22. [appellant sub 22],gevestigd te [plaats],
23. [appellant sub 23], gevestigd te [plaats],
24. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
“Afdeling Someren van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie”,
gevestigd te Someren, en anderen (hierna: de ZLTO),
25. [appellant sub 25], wonend te [woonplaats],
26. [appellant sub 26], wonend te [woonplaats],
27. [appellant sub 27], wonend te [woonplaats],
28. [appellant sub 28], wonend te [woonplaats],
29. [appellanten sub 29], gevestigd te [plaats],
30. [appellant sub 30], wonend te [woonplaats],
31. [appellanten sub 31], wonend te [woonplaats],
32. [appellant sub 32], wonend te [woonplaats],
33. [appellant sub 33], wonend te [woonplaats],
34. [appellant sub 34], wonend te [woonplaats],
35. [appellant sub 35], gevestigd te [plaats],
36. [appellant sub 36], gevestigd te [plaats], en
37. [appellant sub 37], wonend te [woonplaats],

en

gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 25 maart 1999 heeft de gemeenteraad van Someren, op voorstel van burgemeester en wethouders van 16 maart 1999, vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied 1998”.
Het besluit van de gemeenteraad en het voorstel van burgemeester en wethouders zijn aan deze uitspraak gehecht.

Verweerders hebben bij hun besluit van 9 november 1999, kenmerk 609941, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Het besluit van verweerders is aangehecht.

Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
Deze brieven zijn aangehecht.

Verweerders hebben geen verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht (hierna: het deskundigenbericht) uitgebracht, gedateerd 29 juni 2001.
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen.
Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 en 9 juli 2002, waar appellanten in persoon zijn verschenen en/of zich hebben doen vertegenwoordigen.
Appellanten [appellant sub 2], [appellant sub 12], [appellant sub 15], [appellant sub 18], [appellant sub 22], [appellant sub 23], en [appellanten sub 31] zijn niet verschenen.
Ook verweerders en de gemeenteraad van Someren hebben zich doen vertegenwoordigen.

Met instemming van partijen is na de zitting met betrekking tot het perceel van appellant [appellant sub 1] een nader stuk in het geding gebracht.
Partijen hebben afgezien van een tweede zitting.

2. Overwegingen

2.1. Op 3 april 2000 zijn in werking getreden de Wet tot wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening van 1 juli 1999 (Stb. 302) en het Besluit tot wijziging van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 van 15 oktober 1999 (Stb. 447).

Uit artikel VI, tweede lid, van genoemde wet volgt dat dit geschil, nu het ontwerp van het plan ter inzage is gelegd vóór 3 april 2000, moet worden beoordeeld aan de hand van het vóór die datum geldende recht.

2.1.1. Met het plan wordt beoogd het buitengebied van de gemeente Someren van een actuele planologische regeling te voorzien.

Bij het bestreden besluit hebben verweerders grotendeels goedkeuring verleend aan dit plan.

2.2. Ontvankelijkheid

2.2.1. Ingevolge artikel 10:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt het besluit omtrent goedkeuring bekend gemaakt aan het bestuursorgaan dat het aan goedkeuring onderworpen besluit heeft genomen.

Ingevolge artikel 28, zesde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) wordt een besluit omtrent goedkeuring met het bestemmingplan ter gemeentesecretarie voor een ieder ter inzage gelegd met ingang van de zesde week na de bekendmaking voor de duur van zes weken.

Zoals de Afdeling onder meer heeft overwogen in de uitspraak van 5 december 2000 inzake no. 200002264/2 (BR 2001, blz. 222) is de terinzagelegging hiermee bepaald op de eerste reguliere werkdag van de zesde kalenderweek na de bekendmaking.

Ingevolge artikel 28, zevende lid, vierde volzin, van de WRO vangt – in afwijking van artikel 6:8 van de Awb - de beroepstermijn aan bij de terinzagelegging van het besluit overeenkomstig het zesde lid van dat artikel.

Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken.

Verweerders hebben het bestreden besluit op 10 november 1999 bekendgemaakt door toezending aan de gemeenteraad, zodat de wettelijke beroepstermijn is begonnen op 20 december 1999 en, gelet op het bepaalde in artikel 1, eerste lid, van de Algemene termijnenwet, is geëindigd op 31 januari 2000.

2.2.1.1. De beroepsgronden van [appellant sub 19], van [appellant sub 20] en van [appellant sub 26] gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de wijzigingsbevoegdheid opgenomen in artikel 3.3, aanhef en lid 3.3.4, van de voorschriften in samenhang met het schema “mogelijkheden en voorwaarden vergroting of vormverandering bestemmingsvlakken ‘agrarische bedrijven’ of ‘agrarisch aanverwante bedrijven’ (met bedrijfscategorie agrarisch loonwerkbedrijf)”, zijn eerst bij brief van 8 maart 2000 respectievelijk 6 maart 2000 aangevoerd.

Appellanten hebben deze beroepsgrond derhalve na afloop van de wettelijke beroepstermijn ingediend.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld zou moeten worden dat appellanten met het indienen van deze beroepsgronden na afloop van de wettelijke termijn niet in verzuim zijn geweest.

De beroepen van [appellant sub 19], van [appellant sub 20] en van [appellant sub 26] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2.2. In artikel 6:4, derde lid, van de Awb is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.

Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend.

Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen.

Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.

2.2.2.1. De ZLTO heeft aangegeven mede namens 44 leden beroep in te stellen tegen het besluit van verweerders. Bij het beroepschrift zijn echter geen machtigingen of andere stukken gevoegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.

De ZLTO is bij aangetekende brief van 18 april 2002 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Zij is tot en met 16 mei 2002 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien het aantonen van de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk wordt verklaard.

De gestelde vertegenwoordiging van 24, hierna genoemde, leden is niet binnen deze termijn aangetoond.

Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs geoordeeld zou moeten worden dat de ZLTO wat betreft deze leden niet in verzuim is geweest.

Het beroep van de ZLTO voor zover ingesteld mede namens [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [appellant sub 5], [appellant sub 7], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon] en [naam rechtspersoon], is dan ook niet-ontvankelijk.

2.2.3. In het stelsel, neergelegd in artikel 28, zevende lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, tweede lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van gedeputeerde staten voor zover dit beroep een grondslag heeft in een (tijdig) tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en in een (tijdig) tegen het vastgestelde plan bij gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.

Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, of voor zover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest (tijdig) een zienswijze en een bedenking in te brengen.

2.2.3.1. De beroepen van [appellant sub 3], van [appellant sub 4], van [appellant sub 7], van [appellant sub 13], van [appellant sub 15], van [appellant sub 16], van [appellant sub 22], van [appellant sub 2], van [appellant sub 28], van [appellant sub 30], van [appellant sub 32] en van [appellant sub 36] zijn geheel, de beroepen van [appellant sub 19] en van [appellant sub 20] zijn voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 17], van de ZLTO (behoudens namens het lid [naam rechtspersoon 1]), van [appellant sub 26], van [appellant sub 31], van [appellant sub 35], van [appellant sub 9] en van [appellant sub 17] zijn deels gericht tegen de onthouding van goedkeuring door verweerders aan een gedeelte van de bestemming “Agrarische bedrijven” op hun percelen.

Blijkens de overwegingen van het bestreden besluit hebben verweerders inderdaad beoogd goedkeuring te onthouden aan de omvang van een gedeelte van de bestemming “Agrarische bedrijven” voor deze percelen. Echter blijkens het dictum van het bestreden besluit hebben verweerders goedkeuring onthouden aan de met blauwe lijnen aangegeven plangedeelten op de plankaart.

De Afdeling stelt vast dat op de plankaart bij de bestreden plangedeelten geen blauwe lijnen zijn geplaatst rond (een gedeelte van) de bestemming “Agrarische bedrijven”, zodat deze plangedeelten zijn goedgekeurd.

De beroepen zijn dus niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring, maar betreffen goedgekeurde plandelen, waartegen appellanten geen bedenkingen hebben ingediend.

Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest terzake bedenkingen in te brengen.

De beroepen van [appellant sub 3], van [appellant sub 4], van
[appellant sub 7], van [appellant sub 13], van [appellant sub 15], van [appellant sub 16], van [appellant sub 22], van [appellant sub 23], van [appellant sub 28], van [appellant sub 30], van [appellant sub 32] en van [appellant sub 36] zijn in geheel, de beroepen van [appellant sub 19] en van [appellant sub 20] zijn voor het overige, en de beroepen van [appellant sub 9], van [appellant sub 17], van de ZLTO (behoudens namens het lid [naam rechtspersoon 1]), van [appellant sub 26], van [appellant sub 31] en van [appellant sub 35] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2.3.2. De beroepsgrond van [appellant sub 5] gericht tegen artikel 0.7, lid II., onder 1., van de voorschriften, voor zover deze bepaling zijn handel in en onderhoud van tractoren op zijn perceel niet toestaat, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

De beroepsgronden van appellant [appellant sub 10] gericht tegen artikel 0.7, lid II, onder 1., van de voorschriften, voor zover deze bepaling de bouw van glastuinbouwbedrijven op zijn percelen niet toestaat, en gericht tegen artikel 2.1, lid B., onder 3., aanhef en onder a., van de voorschriften, voor zover deze bepaling de bouw van een tweede bedrijfswoning niet toestaat, steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

De beroepsgrond van [appellant sub 11] gericht tegen artikel 1.8, lid B., van de voorschriften, voor zover deze bepaling het gebruik van permanente glazen kassen niet toestaat, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

De beroepsgronden van [appellant sub 33] gericht tegen artikel 1.1, lid A., aanhef en onder 4., tegen artikel 1.2, lid A., aanhef en onder 5., en tegen artikel 1.3, lid A., aanhef en onder 4., van de voorschriften, voor zover deze bepalingen bepaalde recreatieve activiteiten in het bos- en heidegebied “Somerensche Heide” niet toestaan, alsmede omtrent een natuurontwikkelingsproject in het vengebied “Keelven”, steunen niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest ter zake zienswijzen in te brengen.

De beroepsgronden hebben geen betrekking op de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen en zijn niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring.

De beroepen van [appellant sub 5], van [appellant sub 10], van [appellant sub 11] en van [appellant sub 33] zijn in zoverre dan ook niet-ontvankelijk.

2.2.3.3. De beroepsgrond van [appellanten sub 2] gericht tegen de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” met de aanduiding “H (hydrologisch waardevol)” op zijn perceel, steunt niet op een tijdig bij verweerders ingebrachte bedenking.

Gesteld noch gebleken is dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest tijdig terzake een bedenking in te brengen.

De beroepsgrond is niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring.

Het beroep van [appellanten sub 2] is in zoverre dan ook
niet-ontvankelijk.

2.2.3.4. Het beroep van [appellant sub 9] voor het overige steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze.

In de omstandigheid dat appellant gedurende de termijn van terinzagelegging van het ontwerp-plan een aanvraag om verlening van een bouwvergunning heeft ingediend bij burgemeester en wethouders van Someren, ziet de Afdeling geen reden te oordelen dat appellant niet in verzuim is geweest. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ook de inhoud van die aanvraag geen aanknopingspunt biedt om als zienswijze tegen het ontwerp-plan te kunnen worden opgevat.

Ook overigens is niet gebleken dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.

Het beroep voor het overige heeft geen betrekking op de bij de vaststelling van het plan aangebrachte wijzigingen en is niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring.

Het beroep van [appellant sub 9] is derhalve voor het overige ook niet-ontvankelijk.

2.2.3.5. Het beroep van [appellant sub 26] voor het overige steunt niet op een bij verweerders ingebrachte bedenking.

Gesteld noch gebleken is dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een bedenking in te brengen.

Het beroep voor het overige is niet gericht tegen een onthouding van goedkeuring.

Het beroep van [appellant sub 26] is derhalve voor het overige ook niet-ontvankelijk.

2.3. Toetsingskader

2.3.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb rust op verweerders de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen zij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben verweerders er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerders de aan hen toekomende beoordelingsmarges hebben overschreden, dan wel dat zij het recht anderszins onjuist hebben toegepast.

2.4. Artikel 0.7: Overgangsbepalingen

2.4.1. [appellant sub 33] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 0.7, lid II., van de voorschriften. Hij stelt dat als gevolg van deze goedkeuring de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel [locatie 1] zijn beperkt.

2.4.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het perceel bij dit plan zijn gehandhaafd.

2.4.3. Verweerders hebben geen reden gezien de overgangsbepaling in strijd met het recht te achten. Volgens verweerders staat de bestemmingsregeling een normaal functioneren van het kampeerbedrijf van appellant, overeenkomstig het vorige plan, toe en is ook het kleinschalig kamperen positief bestemd.

2.4.4. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op dit standpunt hebben kunnen stellen.

In artikel 0.7, lid II., van de voorschriften is onder meer bepaald dat het gebruik van gronden en daarop voorkomende opstallen, dat strijdig is met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen, mag worden voortgezet.

Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit voorschrift hem beperkt in de gebruiksmogelijkheden van zijn perceel. Ook uit het deskundigenbericht of anderszins is dit niet gebleken.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 33] is ongegrond.

2.5. Artikel 1.5: Agrarisch gebied met abiotische waarden

2.5.1. De ZLTO heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met abiotische waarden” voor bepaalde gebieden die liggen ten zuiden van de Varenschutseweg, ten westen van de Veldweg, nabij het gebied Heihorsten, ten noorden van de buurtschap Moorsel, tussen de Varendonkweg en de Zuid-Willemsvaart, en ten oosten van de Zuid-Willemsvaart ter hoogte van de kern Someren-eind. Zij stelt dat deze bestemming onnodige beperkingen met zich brengt, aangezien daar geen actuele natuurwaarden aanwezig zijn.

2.5.2. De gemeenteraad heeft de bestemming toegekend, aangezien actuele waarden of potenties in de vorm van bijzondere abiotische uitgangssituaties aanwezig zijn of sprake is van een strategische ligging tussen bestaande bos- en/of natuurgebieden. Volgens de gemeenteraad dient een toekomstige omvorming tot een groter samenhangend aaneengesloten natuurgebied mogelijk te blijven. De gebieden dienen, naast het bestaande en voort te zetten agrarisch gebruik, daarom tevens hun potenties voor (verdere) natuurontwikkeling te behouden.

2.5.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij hebben overwogen dat de gebieden deel uit maken van de Groene hoofdstructuur, zoals opgenomen in het streekplan, en dat enkele gebieden reeds actuele natuurwaarden bezitten, terwijl andere gebieden de potentie hebben voor natuurontwikkeling. Volgens verweerders ziet de bestemming niet ten onrechte zowel op de agrarische functie als op de in de gebieden aanwezige kwaliteiten en potenties.

2.5.4. Gronden aangewezen als “Agrarisch gebied met abiotische waarden” zijn onder meer bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen, voor behoud, herstel en/of ontwikkeling van abiotische en landschappelijke waarden, en voor waterhuishoudkundige doeleinden.

De gebieden ten zuiden van de Varenschutseweg, ten westen van de Veldweg, nabij het gebied Heihorsten, tussen de Varendonkweg en de Zuid-Willemsvaart en ten oosten van de Zuid-Willemsvaart ter hoogte van de kern Someren-eind (klein gedeelte) zijn op de kaart bij de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” – een nadere begrenzing van de op de streekplankaart aangegeven Groene hoofdstructuur – aangeduid als “natuurkerngebied voor planten en plantengezelschappen” dan wel als “natuurontwikkelingsgebied”.

In de gebieden ten noorden van de buurtschap Moorsel en ten oosten van de Zuid-Willemsvaart (groot gedeelte) zijn op de streekplankaart ecologische verbindingszones, als onderdeel van de Groene hoofdstructuur, aangegeven, die op de kaart bij de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” aangeduid zijn als “droge verbindingszone” dan wel “natte verbindingszone”.

Gelet hierop hebben verweerders voor deze gebieden van de aanwezigheid van abiotische en landschappelijke waarden kunnen uitgaan.

Niet is gebleken dat de bestemming onevenredige beperkingen oplegt.

De bestemming voor het resterende gedeelte van het gebied ten oosten van de Zuid-Willemsvaart (direct langs de gemeentegrens met Asten) valt niet te herleiden tot de kaart bij het streekplan of de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur”.

Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat het gebied langs de gemeentegrens met Asten een natuurlijk waterbergingsgebied van de rivier de Aa vormt. De ZLTO heeft deze waterhuishoudkundige bufferfunctie van het gebied niet weersproken.

Hieruit volgt dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de bestemming niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen de ZLTO heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.5.5. De ZLTO heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan artikel 1.5, lid B., artikel 1.7, lid B., en artikel 1.8, lid B., van de voorschriften alsmede aan de in artikel 1.6, lid F., onder 3.2.3, in samenhang met artikel 3.2, aanhef en onder 3.2.3, van de voorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid. Zij stelt dat door deze onthouding van goedkeuring het plaatsen van tijdelijke teeltondersteunende kassen of hoge tunnels op gronden met de bestemmingen “Agrarisch gebied met abiotische waarden, “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”, “Agrarisch gebied” en “Agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden” onmogelijk is geworden.

2.5.6. In het bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat deze voorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. De vrijstellingsbevoegdheid voor agrarische gebieden met meerwaarden achten zij niet aanvaardbaar omdat deze enerzijds onvoldoende bescherming biedt aan de waarden van het gebied en anderzijds ook voor de andere bestemmingen met meerwaarden had moeten gelden. De vrijstellingsbevoegdheid voor agrarisch gebied zonder meerwaarden is volgens verweerders gebrekkig, omdat tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen in primair agrarisch gebied zoveel mogelijk aansluitend aan het bouwblok moeten worden opgericht teneinde verspreide verglazing te voorkomen.

2.5.7. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat de onthouding van goedkeuring aan deze artikelen van de voorschriften berust op een onjuiste interpretatie van deze bepalingen.

Nu verweerders zich in zoverre op een ander standpunt stellen dan zij in het bestreden besluit hebben gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gevormd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.6. Artikel 1.7: Agrarisch gebied met landschappelijke waarden

2.6.1. [appellant sub 27] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduiding “c (cultuurhistorisch / archeologisch waardevol)” voor zijn percelen aan de Wertstraat. Hij betoogt dat deze percelen deel uitmaken van de bebouwde kom van Lierop.

2.6.2. De gemeenteraad heeft de percelen in het plan opgenomen omdat het percelen betreft die nog steeds in agrarisch gebruik zijn. Het feit dat in de jaren ‘70 op deze percelen bebouwing heeft gestaan, doet hier volgens de gemeenteraad niet aan af.

2.6.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij zijn van mening dat de percelen niet tot de bebouwde kom behoren en derhalve terecht in het plan zijn opgenomen.

2.6.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de percelen een oppervlakte van ongeveer 8.665 m2 hebben, tussen twee wegen met lintbebouwing (met name woningen) liggen, in het noorden aan open agrarische gronden grenzen, onbebouwd zijn en in gebruik zijn als weiland.

De percelen vormen volgens het deskundigenbericht een groene lob die vanuit het noordwesten de kern Lierop binnendringt. Van een zodanige (stedenbouwkundige) samenhang tussen de percelen en de kern van Lierop dat de percelen niet in het plan opgenomen hadden moeten worden, is volgens het deskundigenbericht geen sprake.

De Afdeling ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.

Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de percelen anderszins buiten het plan hadden moeten worden gelaten. Dat de percelen eerder deels bebouwd zijn geweest, valt niet als een zodanige omstandigheid aan te merken.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 27] is in zoverre ongegrond.

2.7. Artikel 1.8: Agrarisch gebied

2.7.1. [appellant sub 11] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemmingen “Agrarisch gebied” en “Agrarische bedrijven” voor een gedeelte van zijn perceel [locatie 2]. Hij betoogt dat zijn gehele perceel buiten het plangebied gelaten had moeten worden, aangezien ook dit gedeelte binnen het beoogde, aangrenzende concentratiegebied voor glastuinbouw moet komen te liggen. Volgens hem zullen de ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden voor zijn boomkwekerij binnen het concentratiegebied beter zijn.

2.7.2. De gemeenteraad heeft het perceel van appellant gedeeltelijk in het plan opgenomen, omdat het beoogde concentratiegebied voor glastuinbouw niet groter dient te zijn dan noodzakelijk is. Volgens de gemeenteraad dient de ontsluiting van het concentratiegebied te geschieden richting Someren-eind via de Ploegstraat en dient een zekere ruimte en geleding ten opzichte van de bestaande bebouwing en wegen te worden aangehouden alsmede mogelijkheden voor landschappelijke inpassing. De gemeenteraad acht het feit dat de boomkwekerij van appellant thans weinig aan- en afvoer kent niet doorslaggevend voor opname in het concentratiegebied, aangezien niet kan worden uitgesloten dat in de toekomst wel sprake zal zijn van veelvuldige verkeersbewegingen. Het opnemen in het concentratiegebied van het gehele perceel brengt voorts met zich dat de mogelijkheden voor landschappelijke inpassing ten opzichte van de Kerkendijk nagenoeg nihil worden.

2.7.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Het betrekken van het resterende gedeelte van het perceel bij het beoogde concentratiegebied voor glastuinbouw doet volgens verweerders afbreuk aan de gemeentelijke uitgangspunten voor begrenzing van dat concentratiegebied. Zij achten het aanvaardbaar dat één gedeelte van het perceel wel en het andere gedeelte niet binnen het plangebied valt. De gemeenteraad heeft volgens hen terecht een ruimtelijke keuze gemaakt en niet op basis van eigendomsverhoudingen.

2.7.4. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de gronden van appellant een oppervlakte van ongeveer 7,5 hectare hebben en ontsloten worden via de Kerkendijk en de Hollandse weg. De plaats van het beoogde concentratiegebied is nog niet bepaald en evenmin staat vast welke bestemmingsregeling zal gaan gelden voor die gronden.

Voorts bestaat blijkens het deskundigenbericht tussen de gronden van appellant binnen het plangebied en zijn aangrenzende gronden daarbuiten niet een zodanige ruimtelijke samenhang, dat zijn gehele perceel in één plan opgenomen had moeten worden.

De Afdeling ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd geen reden daarover anders te oordelen.

Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het gedeelte van het perceel anderszins buiten het plan gelaten had moeten worden.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen
stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 11] is ongegrond.

2.8. Artikel 1.16: Aanlegvergunningen voor gebiedsbestemmingen met
beschrijving in hoofdlijnen

2.8.1. De ZLTO heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan een gedeelte van het op artikel 1.16, lid I.5., van de voorschriften in samenhang met het “toepassingsschema aanlegvergunningen” gebaseerde aanlegvergunningenstelsel voor gebieden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” met de aanduidingen “A (amfibieën en reptielen)” en “P (planten- en plantengemeenschappen)”. Het vereiste van een aanlegvergunning kan volgens haar alleen worden opgenomen als vaststaat dat dit dient ter bescherming van daadwerkelijk aanwezige waarden.

2.8.2. Verweerders hebben deze voorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat het permanent, voor een aaneengesloten periode van langer dan 2 jaar, omzetten van grasland in bouwland binnen de gebieden met de bestemming “Agrarisch gebied met natuurwaarden” met de aanduidingen “A (amfibieën en reptielen)” en “P (planten- en plantengemeenschappen)” ten onrechte mogelijk is zonder aanlegvergunning. Voor een dergelijke ingreep binnen deze gebieden achten zij een afweging noodzakelijk waarin de aanwezige natuurwaarden dienen te worden betrokken.

2.8.3. De Afdeling stelt vast dat verweerders goedkeuring hebben onthouden aan – kort gezegd – het aanlegvergunningenstelsel voor zover de aanduiding “A” niet is opgenomen in het “toepassingsschema aanlegvergunningen” bij amfibieën en reptielen en bij planten- en plantengemeenschappen. Zij hebben derhalve goedkeuring onthouden aan een niet in het plan opgenomen element.

Ter zitting hebben verweerders verklaard dat als gevolg van het ontbreken van de aanduiding “A” in het “toepassingsschema aanlegvergunningen” het permanent omzetten van grasland in bouwland rechtstreeks is toegestaan en dat zij beoogd hebben, door de gekozen wijze van onthouding van goedkeuring, dit ongedaan te maken.

Verweerders kunnen echter slechts goedkeuring verlenen of onthouden aan (delen van) de voorschriften en / of aan de kaart van het plan.

Indien verweerders goedkeuring onthouden kunnen zij met toepassing van artikel 28, vierde lid, tweede volzin, van de WRO, het vereiste van een aanlegvergunning zelf stellen. Desgevraagd konden verweerders niet aangeven waarom van deze mogelijkheid geen gebruik is gemaakt.

Nu verweerders geen goedkeuring hebben onthouden aan een deel van de voorschriften of een deel van de plankaart, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met artikel 28, eerste en tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 12, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met het recht.

2.8.4. De ZLTO heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de aanduiding “A” in het op artikel 1.16, lid I.5., van de voorschriften in samenhang met het “toepassingsschema aanlegvergunningen” gebaseerde aanlegvergunningenstelsel voor de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden” met de aanduiding “W (weidevogels)”, alsmede aan artikel 1.6, lid C., van de voorschriften. Zij stelt dat omstandigheden bestaan waarbij het aanbrengen van teeltondersteunende voorzieningen geen nadelige gevolgen heeft voor een weidevogelgebied.

2.8.5. Verweerders hebben deze voorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat het als tijdelijk teeltondersteunend aanbrengen van teeltfolies en lage tunnels of andere teeltvoorzieningen in een weidevogelgebied een te grote kans op verstoring betekent. Bovendien valt volgens verweerders het broedseizoen van onder meer grutto’s, kieviten en scholeksters voor een belangrijk deel samen met het seizoen waarin van deze teeltondersteunende voorzieningen gebruik wordt gemaakt, zodat het aanbrengen van deze voorzieningen in het gebied met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden” met de aanduiding “W (weidevogels)” moet worden uitgesloten.

2.8.5.1. In hun reactie op het deskundigenbericht erkennen verweerders dat het plan in zoverre in overeenstemming is met de handleiding buitengebied, die het, als tijdelijk teeltondersteunend, aanbrengen van teeltfolies en lage tunnels of andere teeltvoorzieningen in een weidevogelgebied op basis van een aanlegvergunning toestaat, maar dat in het plan de criteria ter bescherming van het weidevogelgebied ontbraken. Inmiddels is echter, aldus verweerders, de handleiding buitengebied op dit onderdeel bij de “Beleidsnota ondersteunende voorzieningen in de land- en tuinbouw” gewijzigd, waardoor het aanbrengen van deze voorzieningen thans beleidsmatig is uitgesloten.

Ter zitting heeft de ZLTO verklaard te accepteren dat verweerders zich in het bestreden besluit niet hebben gehouden aan hun beleid zoals neergelegd in de handleiding buitengebied. Voorts heeft zij aangegeven ermee te kunnen instemmen dat de gemeenteraad bij de eerstvolgende planherziening het plan aanpast, overeenkomstig de “Beleidsnota ondersteunende voorzieningen in de land- en tuinbouw”.

Onder deze omstandigheden, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen de ZLTO heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.8.6. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin het op artikel 1.16, lid I.5., van de voorschriften in samenhang met het “toepassingsschema aanlegvergunningen” gebaseerde aanlegvergunningenstelsel niet in overeenstemming is met de handleiding buitengebied uit 1993. Zij betoogt dat aan meer gedeelten van het aanlegvergunningenstelsel goedkeuring had behoren te worden onthouden.

2.8.7. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat op schematische wijze is bepaald welke werken en werkzaamheden aanlegvergunningplichtig zijn binnen de gebiedsbestemmingen met de desbetreffende natuur- en/of landschapswaarden en dat bij de afwegingsaspecten mede gebruik is gemaakt van de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” en de handleiding buitengebied uit 1996.

2.8.8. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan – voor zover bestreden door de BMF - in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij zijn van mening dat de voorschriften met betrekking tot het aanlegvergunningenstelsel voldoende waarborgen bevatten en dat niet iedere ontwikkeling of agrarisch gebruik op voorhand als niet aanvaardbaar moet worden bestempeld. Volgens verweerders is in 1996 de handleiding buitengebied herzien en vormt de versie uit 1993 niet langer het geldende beleid.

2.8.9. In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Onbestreden is dat de door de gemeenteraad gehanteerde uitgangspunten in overeenstemming zijn met de handleiding buitengebied uit 1996.

Voorts heeft de BMF niet aangegeven op welke punten dit gemeentelijke beleid voor het aanlegvergunningenstelsel afwijkt van de handleiding buitengebied uit 1993.

Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de toepassing van de handleiding buitengebied uit 1996 op één of meerdere planonderdelen een onaanvaardbare verslechtering van de bescherming van aanwezige natuur- en/of landschapswaarden betekent ten opzichte van de handleiding buitengebied uit 1993.

In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.

2.9. Artikel 2.1: Agrarische bedrijven

2.9.1. [appellanten sub 2] en [appellant sub 35]hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de op artikel 2.1, lid A., aanhef en onder 5., van de voorschriften in samenhang met de “staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies” gebaseerde mogelijkheid een agrarisch loonwerkbedrijf uit te oefenen op hun percelen. Zij stellen dat door deze onthouding van goedkeuring geen uitbreidingen kunnen plaatsvinden.

Ter zitting heeft [appellant sub 35]betoogd dat een maximum bebouwingsoppervlak van 1500 m2 moet worden toegekend.

2.9.2. Verweerders hebben dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, vanwege het ontbreken van een maximum oppervlakte aan bedrijfsbebouwing in de “staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies”. De bedrijven van appellanten kunnen volgens verweerders als gevolg hiervan volledig omschakelen naar een loonwerkbedrijf, hetgeen strijdig is met het provinciaal beleid.

2.9.3. Uit de stukken blijkt dat verweerders een restrictief beleid voeren inzake bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied gebonden is. Dit beleid is erop gericht dergelijke bedrijven die reeds bestaan en waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft een positieve bestemming toe te kennen waarbij in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden geboden.

Dit provinciaal beleid acht de Afdeling niet onredelijk.

Niet is gebleken dat appellanten bijzondere feiten of omstandigheden hebben aangevoerd op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat het plan – nu aan de bedrijfsbebouwing geen maximum is gesteld – op dit punt strijdt met een goede ruimtelijk ordening.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

De beroepen van [appellanten sub 2] en van [appellant sub 35]zijn ongegrond.

2.9.4. [appellant sub 1] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 2.1, lid A., aanhef onder 5., van de voorschriften in samenhang met de “staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies”. Hij betoogt dat niet alleen zijn varkenshouderij, maar ook zijn timmerbedrijf op het perceel [locatie 3] positief bestemd had moeten worden. Ter zitting heeft appellant verklaard dat de varkenshouderij inmiddels is beëindigd.

2.9.5. De gemeenteraad heeft het timmerbedrijf van appellant niet opgenomen in de “staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies”, omdat deze bedrijfsactiviteit in combinatie met zijn varkenshouderij op basis van het vorige plan al niet mogelijk was. Derhalve staat het huidige plan de uitoefening hiervan ook niet toe en heeft het perceel alleen een agrarische bedrijfsbestemming gekregen.

2.9.6. In het bestreden besluit hebben verweerders overwogen dat de gemeente een handhavingsprocedure heeft gevolgd met als eindconclusie dat appellant òf zijn agrarisch bedrijf dient te handhaven en dan zijn timmerbedrijf moet beëindigen, òf zijn agrarisch bedrijf moet beëindigen en dan geheel moet omschakelen naar een timmerbedrijf tot een maximale omvang van 400 m2. Een algehele omschakeling van een agrarisch bedrijf naar een functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijf achten verweerders in strijd met het provinciaal beleid. Een timmerbedrijf tot maximaal 400 m2 achten zij niet aanvaardbaar aangezien het perceel niet ligt binnen een bebouwingsconcentratie, als bedoeld in de partiële streekplanherziening.

2.9.7. In hun reactie op het deskundigenbericht stellen verweerders zich op het standpunt dat de handhavingsprocedure is stopgezet en dat zij een positieve bestemming van het timmerbedrijf met een omvang van 400 m2 aanvaardbaar vinden, indien dit op grond van het handhavingstraject nodig blijkt.

Ter zitting hebben verweerders verklaard dat zij een timmerbedrijf tot maximaal 400 m2 toch niet aanvaardbaar achten en dat rekening gehouden had moeten worden met hun beleid ten aanzien van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties, zoals vervat in de partiële streekplanherziening.

Nu verweerders zich bij herhaling op een ander standpunt stellen en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gevormd, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel van het plan betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellant sub 1] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.9.8. [appellant sub 5] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 2.1, lid A., aanhef en onder 5., van de voorschriften in samenhang met de “staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies”. Hij betoogt dat niet alleen zijn varkenshouderij maar ook zijn, sinds 1989 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven, tractorhandel en –onderhoudsbedrijf op het perceel [locatie 4] positief had moeten worden bestemd.

2.9.9. De gemeenteraad heeft de tractorhandel en het onderhoudsbedrijf van appellant niet opgenomen in de “staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies”, omdat deze bedrijfsactiviteit in combinatie met zijn varkenshouderij op basis van het vorige plan al niet mogelijk was. Derhalve staat het huidige plan de uitoefening hiervan ook niet toe en heeft het perceel alleen een agrarische bedrijfsbestemming gekregen.

2.9.10. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij zijn van mening dat de vestiging van een tractorhandel en -onderhoudsbedrijf, gezien de ligging van het perceel midden in het buitengebied, strijdig is met het provinciaal beleid en dat derhalve terecht deze bedrijfsactiviteit niet wordt toegestaan. Volgens verweerders hoort de bedrijfsactiviteit thuis op een bedrijventerrein.

2.9.11. Niet in geschil is dat een handel in en onderhoud van tractoren functioneel niet aan het buitengebied is gebonden. Het streekplan staat de vestiging van met de landbouw verbonden bedrijvigheid toe in of aan de randen van een kern. Niet is gesteld noch is de Afdeling gebleken dat het perceel aan de [locatie 4] in een kernrandzone ligt. Overigens is evenmin sprake van hergebruik van voormalige agrarische bedrijfsbebouwing. De gewenste vermelding in de “staat van agrarische bedrijven in combinatie met andere functies” voldoet derhalve niet aan dit provinciaal beleid. Verweerders hebben derhalve terecht het hiervoor, onder 2.9.3., weergegeven, algemene beleid ten aanzien van functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid toegepast. Het geschil spitst zich toe op de vraag of ten aanzien van de tractorhandel en het onderhoudsbedrijf een actief saneringsbeleid wordt nagestreefd.

Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard een bedrijfsmatig karakter van de tractorhandel nimmer te hebben getolereerd en dat daartegen, middels een vooraankondiging in 1996, is en verder ook zal worden opgetreden.

Appellant heeft ter zitting bevestigd in 1996 op de strijdigheid van zijn inmiddels niet meer hobbymatige bedrijfsactiviteit te zijn gewezen. Voorts heeft hij verklaard zijn tractorhandel enige tijd geleden te hebben ingeschreven voor een bedrijventerrein.

Gelet hierop zijn verweerders er niet ten onrechte vanuit gegaan dat een actief saneringsbeleid wordt nagestreefd. De omstandigheid dat appellant verwacht dat op korte termijn geen geschikte locatie op een bedrijventerrein voorhanden zal zijn, brengt niet met zich dat van het beleid had moeten worden afgeweken. Ook anderszins is van de wenselijkheid daartoe niet gebleken.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.

2.9.12. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin de omvang van de bestemmingen “Agrarische bedrijven” niet in overeenstemming is met het terughoudende beleid in het streekplan voor de Groene hoofdstructuur. Zij betoogt dat aan meer bouwblokken goedkeuring had behoren te worden onthouden.

2.9.13. Verweerders hebben geen reden gezien aan meer bouwblokken dan beoogd goedkeuring te onthouden wegens strijd met een goede ruimtelijke ordening. Volgens verweerders is de omvang daarvan in overeenstemming met het terughoudende streekplanbeleid voor de Groene hoofdstructuur.

2.9.14. In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Uit de stukken blijkt dat verweerders beleidsmatig een bouwblok tot 1 hectare in de Groene hoofdstructuur aanvaardbaar achten en dat bestaande, grotere bedrijven positief bestemd dienen te worden, waarbij een beperkte uitbreidingsmogelijkheid geboden kan worden.

De Afdeling ziet geen aanleiding dit provinciaal beleid onredelijk te achten.

De BMF heeft desgevraagd ter zitting niet aangegeven voor welke percelen binnen de Groene hoofdstructuur de omvang van de bestemming niet in overeenstemming is met dit beleid.

Derhalve is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een onevenredige aantasting van de te beschermen waarden in de Groene hoofdstructuur. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.

2.9.15. De ZLTO heeft ten behoeve van haar lid [naam rechtspersoon 1] aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijven” voor zijn perceel [locatie 5]. Zij stelt dat de omvang daarvan te klein is en dat, mede gelet op de eind 1998 verleende milieuvergunning, een bouwblok van 3 hectare had moeten worden toegekend voor de pluimvee- annex varkenshouderij. Ter zitting heeft [naam rechtspersoon 1] verklaard dat de varkenshouderij inmiddels beëindigd is en dat hij geheel wil omschakelen naar een pluimveehouderij. Hij betoogt op basis van zijn milieuvergunning beduidend meer pluimvee te mogen gaan houden, waarvoor echter de ruimte binnen de bestemming ontbreekt.

2.9.16. De gemeenteraad stelt dat aan het perceel een bouwblok op maat is toegekend en dat bij het bepalen van de grootte rekening is gehouden met het feit dat gedeelten daarvan niet benut kunnen worden voor nieuwe bebouwing, zoals stroken langs wegen en perceelsgrenzen. De verlening van de milieuvergunning kan niet als uitgangspunt dienen voor de bepaling van de grootte, omdat de ruimtelijke afweging een andere is dan de afweging vanuit het milieu. Gezien de ligging van het perceel nabij een landschappelijk waardevol (weidevogel-)gebied, tegen de waterloop van de Aa en in de hydrologische bufferzone rond de Grootte Peel is een bouwblok met maximaal haalbare omvang toegekend. Volgens de gemeenteraad kan een efficiëntere benutting van het bouwblok en van bestaande bebouwing leiden tot een betere benutting van de bouwblokruimte.

2.9.17. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.

2.9.18. In hetgeen de ZLTO heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Uit de stukken blijkt dat verweerders beleidsmatig een bouwblok tot 1,5 hectare in de Agrarische hoofdstructuur zonder meerwaarden aanvaardbaar achten en dat bestaande, grotere bedrijven positief bestemd dienen te worden, waarbij een beperkte uitbreidingsmogelijkheid geboden kan worden.

De Afdeling ziet geen aanleiding dit provinciaal beleid onredelijk te achten.

Het perceel waarop [naam rechtspersoon 1] zijn agrarisch bedrijf uitoefent is in het plan een bouwblok van 2,5 hectare toegekend. In het voorheen geldende plan was dat – volgens zijn verklaring ter zitting – 2,4 hectare.

Verweerders stellen zich dan ook terecht op het standpunt dat de gevraagde uitbreiding met 20% niet in overeenstemming is met hun beleid.

Voorts behoefden verweerders in de (mogelijke) beëindiging van de varkenshouderij en in de gestelde ondoelmatige indeling van het bouwblok, geen aanleiding te zien van hun beleid af te wijken. Ook anderszins is van zodanige feiten of omstandigheden niet gebleken.

In hetgeen de ZLTO heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.9.19. [appellant sub 12]en [appellant sub 17]hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijven” voor hun perceel [locatie 6] respectievelijk [locatie 7]. Zij betogen dat de toegekende bouwblokken onvoldoende ontwikkelings- en uitbreidingsmogelijkheden bieden voor hun varkens- dan wel pluimveehouderij. Zij stellen dat rekening gehouden had moeten worden met de aangevraagde milieuvergunningen.

2.9.20. De gemeenteraad stelt dat aan beide percelen een bouwblok op maat is toegekend en dat bij het bepalen van de grootte rekening is gehouden met het feit dat gedeelten daarvan niet benut kunnen worden voor nieuwe bebouwing, zoals stroken langs wegen en perceelsgrenzen. De verlening van een milieuvergunning kan volgens de gemeenteraad niet als uitgangspunt dienen voor de bepaling van de grootte, omdat de ruimtelijke afweging een andere is dan de afweging vanuit het milieu.

2.9.21. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. De omvang van de bouwblokken omvat minimaal de aanwezige bebouwing, zoals opgenomen in de bouwvergunning, en biedt daarnaast voldoende ruimte voor uitbreiding.

2.9.22. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op deze onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Verweerders hebben het agrarisch vestigingsbeleid zoals dat geldt voor percelen binnen de Agrarische hoofdstructuur toegepast.

Uit de stukken blijkt dat verweerders beleidsmatig een bouwblok tot 1,5 hectare in de Agrarische hoofdstructuur zonder meerwaarden aanvaardbaar achten en dat bestaande, grotere bedrijven positief bestemd dienen te worden, waarbij een beperkte uitbreidingsmogelijkheid geboden kan worden.

De Afdeling ziet geen aanleiding dit provinciaal beleid onredelijk te achten.

De percelen waarop appellanten hun agrarisch bedrijf uitoefenen zijn in het plan bouwblokken van 2 hectare toegekend. Ter zitting hebben partijen niet kunnen aangeven wat de omvang daarvan was in het voorheen geldende plan. Aangezien uit de beschikbare luchtfoto’s van april 1999 blijkt dat beide bouwblokken nog niet volledig benut zijn, is de Afdeling van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat geen (beperkte) uitbreidingsmogelijkheid is geboden of dat onvoldoende rekening is gehouden met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

De beroepen van [appellant sub 12]en van [appellant sub 17]zijn ongegrond.

2.9.23. [appellant sub 18]en [appellante sub 14] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin niet de bestemming “Agrarische bedrijven” is toegekend aan zijn perceel [locatie 8] en aan haar perceel [locatie 9]. [appellant sub 18]stelt dat niet alleen zijn woning, maar ook de twee stallen positief hadden moeten worden bestemd. [appellante sub 14] betoogt dat de bedrijfswoning en een stal ten onrechte niet positief zijn bestemd.

2.9.24. De gemeenteraad heeft de bestemming “Agrarische bedrijven” niet toegekend aangezien op het perceel [locatie 8] slechts een woning met een kleine stal staat en omdat bij het perceel [locatie 9] sprake is van een verzoek om nieuw- of hervestiging van een agrarisch bedrijf op een nieuwe locatie buiten bestaande bouwblokken. Volgens de gemeenteraad mag op het perceel [locatie 11] geen agrarische bedrijfsactiviteit meer plaatsvinden en dient de bedrijfsbebouwing geconcentreerd te worden op het perceel [locatie 10]. Op het perceel [locatie 9] vinden aldus de gemeenteraad geen bedrijfsmatige activiteiten plaats en is geen agrarisch bedrijf gevestigd.

2.9.25. Verweerders hebben geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij zijn van mening dat de activiteiten van [appellant sub 18]op het perceel [locatie 8] niet een zodanige omvang hebben dat sprake is van een reëel agrarisch bedrijf. Op het perceel [locatie 9] wordt naar hun mening geen agrarisch bedrijf meer uitgeoefend en vindt ook geen bewoning meer plaats. Volgens verweerders zijn de verzoeken om toekenning van een agrarisch bouwblok terecht afgewezen gelet op hun beleid om verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan.

2.9.26. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op deze onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Het provinciaal beleid dat alleen een bouwblok wordt toegekend indien op een perceel een reëel en volwaardig agrarisch bedrijf is gevestigd en dat in plaats van nieuwvestiging van agrarische bedrijven zoveel mogelijk gebruik moet worden gemaakt van vrijkomende agrarische bedrijfslocaties, acht de Afdeling niet onredelijk.

Het deskundigenbericht bevestigt dat [appellant sub 18]de stallen op zijn perceel gebruikt als onderkomen voor dieren die hij hobbymatig houdt en dat die stallen geen bedrijfstechnische relatie hebben met zijn varkenshouderij op het perceel [locatie 10].

Gelet hierop hebben verweerders onverkort aan hun beleid kunnen vasthouden.

Wat het perceel [locatie 9] betreft blijkt uit het deskundigenbericht dat de gronden voornamelijk worden gebruikt voor de teelt van maïs voor het te Mierlo gevestigde agrarische bedrijf van [appellante sub 14]. De voormalige woning staat (al meer dan tien jaar) leeg en is zodanig in verval geraakt dat deze ongeschikt is voor bewoning. Ook de bedrijfsloods verkeerde ten tijde van het bestreden besluit in een vervallen staat.

Gelet hierop hebben verweerders ook voor wat betreft het perceel [locatie 9] onverkort aan hun beleid kunnen vasthouden.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 18]en van [appellante sub 14] is ongegrond.

2.9.27. [appellanten sub 21] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijven” voor haar perceel [locatie 11]. Zij betoogt dat de omvang daarvan te klein is en dat rekening gehouden had moeten worden met de te bouwen stalruimte en ruimte voor mestverwerking ten behoeve van haar varkenshouderij, waarvoor inmiddels een milieuvergunning is verleend.

2.9.28. De gemeenteraad stelt dat aan het perceel een bouwblok op maat is toegekend en dat bij het bepalen van de grootte rekening is gehouden met de in 1996 verleende bouwvergunning voor het oprichten van een champignonkwekerij op het perceel, terwijl voor de gewenste uitbreiding van de varkenshouderij geen bouwvergunning is aangevraagd. Voorts heeft de gemeenteraad overwogen dat het gemeentelijke beleid een grootte van maximaal 3 hectare voorschrijft. De verlening van een milieuvergunning kan niet als uitgangspunt dienen voor de bepaling van de grootte, omdat de ruimtelijke afweging een andere is dan de afweging vanuit het milieu.

2.9.29. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad. Ter zitting hebben verweerders verklaard dat beleidsmatig voor een bouwblok met een grotere omvang dan 3 hectare een individuele afweging is vereist en dat dit bouwblok terecht niet verder is vergroot gelet op de omliggende landschappelijke en aardkundige waarden.

2.9.30. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Verweerders hebben het agrarisch vestigingsbeleid zoals dat geldt voor percelen binnen de Agrarische hoofdstructuur toegepast.

Uit de stukken blijkt dat verweerders beleidsmatig een bouwblok tot 1 hectare in de Agrarische hoofdstructuur met meerwaarden aanvaardbaar achten en dat bestaande, grotere bedrijven positief bestemd dienen te worden, waarbij een beperkte uitbreidingsmogelijkheid geboden kan worden.

De Afdeling ziet geen aanleiding dit provinciaal beleid onredelijk te achten.

Het perceel waarop appellante haar varkenshouderij uitoefent en sinds 2001 tevens een champignonkwekerij exploiteert, is in het plan – evenals in het voorheen geldende plan - een bouwblok van 3 hectare toegekend.

Voorts is onbestreden dat het perceel ligt in het gebied dat in het plan bestemd is tot “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduiding “a (aardkundig waardevol)”.

Verweerders stellen zich dan ook terecht op het standpunt dat een bouwblok met een grotere omvang dan 3 hectare op dit perceel niet in overeenstemming is met hun beleid.

Tevens behoefden verweerders in de (toekomstige) onderbrenging van de champignonkwekerij in een aparte besloten vennootschap, geen aanleiding te zien om van hun beleid af te wijken. Voorts is gesteld noch gebleken dat appellante heeft verzocht om splitsing van haar bouwblok. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot afwijking van het beleid noopten.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 21] is ongegrond.

2.9.31. [appellant sub 6] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, voor zover daarin niet de aanduiding “G (glastuinbouwbedrijf)” is toegekend aan haar perceel [locatie 12] met de bestemming “Agrarische bedrijven” en niet de bestemming “Agrarische bedrijven” met de aanduiding “G (glastuinbouwbedrijf)” is toegekend aan haar gronden ten zuiden van dit perceel. Zij wenst boomkwekerijproducten in pot te gaan telen en beroept zich daarbij op de door haar ingediende aanvraag om verlening van een bouwvergunning.

[appellant sub 10] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring aan het plan hebben verleend, voor zover daarin niet de bestemming “Agrarische bedrijven” met de aanduiding “G (glastuinbouwbedrijf)” is toegekend aan zijn percelen [locatie 13] en [locatie 14]. Hij betoogt dat in oktober 1996 en januari 1997 bouwvergunningen zijn verleend voor op afstand te vestigen glastuinbouwbedrijven. Daarnaast wenst hij de mogelijkheid bedrijfswoningen te bouwen op zijn percelen.

2.9.32. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf alleen is toegestaan in een daartoe aangewezen concentratiegebied en dat daarbuiten gebruik moet worden gemaakt van bestaande bebouwing. Voorts heeft volgens de gemeenteraad [appellant sub 6] tegen de buitenbehandelingstelling van haar aanvraag om verlening van een bouwvergunning geen rechtsmiddelen aangewend. Nu de aan [appellant sub 10] verleende bouwvergunningen niet passen binnen het ontwerp-plan en na het nemen van het voorbereidingsbesluit een aanvang is gemaakt met een intrekkingsprocedure, is de gemeenteraad van mening dat geen bouwblokken voor de gewenste glastuinbouwbedrijven - al dan niet met een bedrijfswoning – behoefden te worden toegekend.

2.9.33. Verweerders hebben geen reden gezien deze gedeelten van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.

Zij stellen zich ten aanzien van [appellant sub 6] op het standpunt dat haar van gemeente zijde geen zodanige toezeggingen zijn gedaan dat haar een bouwblok voor een glastuinbouwbedrijf toegekend had moeten worden.

Wat betreft [appellant sub 10] stellen zij zich op het standpunt dat de beoogde bouwblokken voor een glastuinbouwbedrijf – al dan niet met een bedrijfswoning – terecht niet zijn toegekend aangezien in april 1999 de aan hem verleende bouwvergunningen voor de percelen [locatie 15] en [locatie 16] zijn ingetrokken.

Bovendien liggen volgens verweerders zowel de gronden van [appellant sub 6] als van [appellant sub 10] niet binnen een op de streekplankaart vermeld ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw.

2.9.34. Het streekplanbeleid dat nieuwvestiging van glastuinbouwbedrijven alleen toestaat binnen een ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw dat op gemeentelijk niveau is begrensd en daarbuiten uitsluit teneinde (verdere) verglazing tegen te gaan, acht de Afdeling niet onredelijk.

Niet in geschil is dat de gronden van [appellant sub 6] en van [appellant sub 10] niet liggen in een door de gemeenteraad begrensd ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw.

In beroep stellen beide appellanten dat zij aanspraken kunnen ontlenen aan het beleid van de gemeenteraad en dat verweerders in het ten nadele van hen afwijken van het gemeentelijke beleid aanleiding hadden behoren te zien gedeeltelijk goedkeuring aan het plan te onthouden.

De Afdeling stelt vast dat de gemeenteraad november 1997 als “peildatum” hanteert voor het bepalen van de aanwezigheid van agrarische bebouwing. Indien vóór deze “peildatum” een bouwvergunning is verleend, is deze beschouwd als bestaande bedrijfsbebouwing bij de bouwbloktoekenning. Aanvragen die pas na de peildatum zijn gehonoreerd, zijn niet betrokken bij het bepalen van de grootte van het agrarische bouwblok.

De Afdeling zal hierna voor beide appellanten afzonderlijk onderzoeken of verweerders in voldoende mate zijn nagaan of de gemeenteraad inderdaad heeft gehandeld in strijd met zijn beleid en of verweerders om die reden goedkeuring hadden behoren te onthouden.

2.9.34.1. [appellant sub 6] heeft in beroep gesteld dat zij sedert oktober 1994 van rechtswege in het bezit is van een bouwvergunning. Zij heeft echter nooit een begin gemaakt met de bouw van een glastuinbouwkas. Ook heeft zij tegen de buitenbehandelingstelling in maart 1995 van haar aanvraag om verlening van een bouwvergunning geen rechtsmiddelen aangewend. In die procedure had vastgesteld kunnen worden of zij van rechtswege over een bouwvergunning beschikte.

Onder deze omstandigheden hebben verweerders kunnen aannemen dat aan haar ten tijde van de peildatum geen bouwvergunning was verleend en dat de gemeenteraad ten opzichte van haar niet in strijd met zijn beleid handelde.

Ook anderszins is de Afdeling niet gebleken van feiten of omstandigheden die verweerders noopten tot het maken van een uitzondering op hun beleid. Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen [appellant sub 6] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 6] is ongegrond.

2.9.34.2. Aan [appellant sub 10] waren ten tijde van de peildatum bouwvergunningen verleend voor het oprichten van glastuinbouwkassen. Met de bouw van deze kassen was hij begonnen, maar vanwege extreme weersomstandigheden kon de bouw niet worden voltooid. Vervolgens zijn de bouwvergunningen in april 1999 ingetrokken. [appellant sub 10] heeft de rechtmatigheid van deze intrekkingen in rechte betwist. Burgemeester en wethouders van Someren wachten echter met de beslissing op zijn bezwaarschrift totdat de Afdeling omtrent zijn beroep tegen het besluit omtrent goedkeuring van het bestemmingsplan zal hebben beslist.

Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerders onvoldoende hebben gemotiveerd waarom zij in de afwijking van het beleid van de gemeenteraad geen aanleiding behoefden te vinden voor een onthouding van goedkeuring aan dit planonderdeel.

Voorts stelt de Afdeling vast dat verweerders bij hun besluit ook zijn uitgegaan van onjuiste percelen ten behoeve van de glastuinbouwbedrijven.

Het beroep van [appellant sub 10] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de overige bezwaren van appellant geen verdere bespreking.

2.9.35. [appellant sub 34] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de bestemming “Agrarische bedrijven” voor zijn percelen [locatie 17] en [locatie 18]. Hij betoogt dat de omvang daarvan te klein is en dat bouwblokken van 3 hectare hadden moeten worden toegekend.

2.9.36. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat bouwblokken op maat zijn toegekend met redelijke uitbreidingsmogelijkheden.

2.9.37. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad. Het vooruitlopen op een mogelijke herstructurering van varkenshouderijen, zoals appellant wil, achten verweerders voorbarig en de gevraagde uitbreidingen tot 3 hectare in strijd met het provinciaal beleid.

2.9.38. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op deze onderdelen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Verweerders hebben het agrarisch vestigingsbeleid zoals dat geldt voor percelen binnen de Agrarische hoofdstructuur toegepast.

Uit de stukken blijkt dat verweerders beleidsmatig een bouwblok tot 1 hectare in de Agrarische hoofdstructuur met meerwaarden en tot 1,5 hectare in de Agrarische hoofdstructuur zonder meerwaarden aanvaardbaar achten en dat bestaande, grotere bedrijven positief bestemd dienen te worden, waarbij een beperkte uitbreidingsmogelijkheid geboden kan worden.

De Afdeling ziet geen aanleiding dit provinciaal beleid onredelijk te achten.

Het perceel Vaartdijk 21, gelegen in een gebied met de bestemming “Agrarisch gebied”, is een bouwblok van 2,2 hectare toegekend. Ter zitting hebben partijen niet kunnen aangeven wat omvang daarvan was in het voorheen geldende plan.

Aangezien uit de beschikbare luchtfoto van april 1999 blijkt dat het bouwblok nog niet volledig benut is, is de Afdeling van oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat geen (beperkte) uitbreidingsmogelijkheid voor zijn varkenshouderij is geboden of dat onvoldoende rekening is gehouden met reëel te verwachten bedrijfseconomische ontwikkelingen.

Het perceel [locatie 18], gelegen in een gebied met de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke en vogelkundige waarden” en de aanduidingen “W (weidevogelgebied)” en “H (hydrologisch waardevol)”, is een bouwblok van 1 hectare toegekend.

Verweerders stellen zich dan ook terecht op het standpunt dat een bouwblok van 3 hectare op dit perceel niet in overeenstemming is met hun beleid.

Op het perceel [locatie 18] was een melkveehouderij gevestigd, maar appellant heeft deze gronden aangekocht om zijn varkenshouderij vanuit de gemeente Helmond naar dit perceel te verplaatsen. Hierin behoefden verweerders geen aanleiding te zien om van hun beleid af te wijken, nu het plan de omschakeling van een grondgebonden naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf alleen toestaat voor een ter plaatse reeds gevestigd bedrijf. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot afwijking van het beleid noopten.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 34] is ongegrond.

2.10. Artikel 2.3: Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies

2.10.1. [appellant sub 25] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de op artikel 2.3, lid A., aanhef en onder 1., van de voorschriften in samenhang met de “staat van agrarisch aanverwante bedrijven” gebaseerde mogelijkheid zijn autobedrijf uit te oefenen op het perceel [locatie 19]. Hij stelt dat door deze onthouding van goedkeuring geen uitbreiding tot 10.000 m2 meer kan plaatsvinden.

2.10.2. Verweerders hebben dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat de in het plan geboden uitbreiding van 50% strijdig is met het provinciaal beleid. De gewenste overneming van de zeer ruime mogelijkheden uit het vorige plan achten zij niet aanvaardbaar, omdat appellant deze merendeels niet heeft benut. Daar doet volgens verweerders niet aan af dat het autobedrijf in het verleden is verplaatst naar een locatie aan de provinciale weg Asten – Someren in het kernrandgebied.

2.10.3. Het provinciaal beleid, als vermeld in het streekplan, is erop gericht bedrijvigheid die functioneel niet aan het buitengebied is gebonden, hieruit te weren en deze activiteiten te situeren op bedrijventerreinen. Bestaande functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijven waarvoor de overheid geen actief saneringsbeleid nastreeft, dienen in een positieve bestemming te worden vervat, waarbij in het algemeen redelijke uitbreidingsmogelijkheden moeten worden geboden, tenzij voor het bedrijf een zodanige uitbreiding in de lijn der verwachtingen ligt, dat handhaving van dat bedrijf in het buitengebied de gewenste ontwikkeling van de buitengebiedfuncties blokkeert en verplaatsing naar een bedrijventerrein voor de hand ligt.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

2.10.3.1. Niet in geschil is dat een autobedrijf functioneel niet aan het buitengebied is gebonden. Gesteld noch gebleken is dat binnen de gemeente Someren de mogelijkheid bestaat van verplaatsing naar een bedrijventerrein of dat ten aanzien van het bedrijf van appellant een actief saneringsbeleid wordt gevoerd.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat de huidige bebouwing op het perceel ongeveer 1.440 m2 bedraagt.

Het in het plan opgenomen bebouwingsoppervlak van ten hoogste 2.160 m2, is derhalve in strijd met het provinciaal beleid.

Appellant heeft zijn stelling dat het autobedrijf alleen bij een bebouwingsoppervlak van 10.000 m2 een redelijke uitbreidingsmogelijkheid wordt geboden niet aannemelijk gemaakt. Bovendien kunnen aan het vorige plan geen blijvende rechten worden ontleend.

In de omstandigheid dat het perceel ligt in een gebied dat op plankaart 3 is aangeduid als “kernrandzone I”, behoefden verweerders geen aanleiding te zien van hun beleid af te wijken. Deze aanduiding die een wijzigingsbevoegdheid verschaft, heeft geen betrekking op de bestemming “Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies”. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot afwijking van het beleid noopten.

Hieruit volgt dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel strijdt met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellant sub 25] is ongegrond.

2.10.4. [appellanten sub 29] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de op artikel 2.3, lid A., aanhef en onder 1., van de voorschriften in samenhang met de “staat van agrarisch aanverwante bedrijven” gebaseerde mogelijkheid haar horecabedrijf uit te oefenen op het perceel [locatie 20]. Zij stelt dat door deze onthouding van goedkeuring geen uitbreiding tot 1.576 m2 meer kan plaatsvinden.

2.10.5. Verweerders hebben dit voorschrift in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, omdat de in het plan geboden uitbreiding van meer dan 45% strijdig is met het provinciaal beleid. De gewenste overneming van de zeer ruime mogelijkheden uit het vorige plan achten zij niet aanvaardbaar, omdat appellante deze merendeels niet heeft benut. Daar doet volgens verweerders niet aan af dat het horecabedrijf ligt in een gebied dat op plankaart 3 is aangeduid als “recreatief ontwikkelingsgebied” of dat de gewenste uitbreidingen landschappelijk goed ingepast kunnen worden.

2.10.6. Uit het bestreden besluit zelf valt niet op te maken aan welk beleid uit het streekplan verweerders getoetst hebben.

Ter zitting hebben verweerders aangegeven het horecabedrijf te beschouwen als een functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijf.

Het beleid daaromtrent kent, zoals hiervoor onder 2.10.3. is weergegeven, onder meer als voorwaarde dat verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Ter zitting hebben verweerders erkend dat hantering van deze voorwaarde in dit geval enigszins vreemd overkomt en bevestigd dat het restaurant en pannenkoekhuis van appellante ook op te vatten zijn als een toeristisch-recreatieve voorziening.

Volgens het streekplan dient bij een dergelijke voorziening onderscheid te worden gemaakt tussen intensieve en extensieve voorzieningen.

Ter zitting hebben verweerders verklaard dat zij het restaurant als een extensieve voorziening beschouwen, maar dat de beoogde functie van hotel een voor het buitengebied te intensieve vorm van recreatie betreft, die thuis hoort in een kern en dat zij met de onthouding van goedkeuring beoogd hebben te voorkomen dat deze publieksgerichte functie de overhand kan krijgen.

De Afdeling stelt vast dat de als “Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” aangewezen gronden van appellante blijkens artikel 2.3, lid A., aanhef en onder 1., van de voorschriften in samenhang met de “staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” bestemd zijn voor een horecabedrijf en dat ingevolge artikel 0.3 van de voorschriften onder “horecabedrijf” onder meer wordt verstaan een bedrijf overwegend gericht op het bedrijfsmatig ter plaatse verstrekken van overnachtingen, in de vorm van pension of hotel.

De voorschriften verzetten zich derhalve niet tegen de beoogde functie van hotel.

Omtrent extensieve recreatie meldt het streekplan dat bestaande bedrijven en voorzieningen voldoende mogelijkheden dienen te worden geboden om zich te kunnen ontwikkelen, indien dit uit het oogpunt van continuïteit noodzakelijk is. In de handleiding buitengebied is dit streekplanbeleid voor kleinschalige toeristische functies nader uitgewerkt.

Het bestreden besluit noch de overige stukken bieden echter een aanknopingspunt waaruit zou kunnen blijken of verweerders onderzocht hebben in hoeverre dit beleid voor de beoordeling van de in het plan toegestane uitbreiding toepasbaar is. Ook ter zitting hebben verweerders op dit punt geen duidelijkheid kunnen verschaffen.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.

Het beroep van [appellanten sub 29] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

2.10.7. [appellant sub 27] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het op artikel 2.3, lid B., aanhef en onder 2., sub a., van de voorschriften in samenhang met de “staat van agrarisch aanverwante bedrijven” gebaseerde verbod een bedrijfswoning te bouwen op het perceel [locatie 21]. Hij betoogt dat een bedrijfswoning noodzakelijk is voor de exploitatie van zijn kampeerbedrijf.

2.10.8. De gemeenteraad staat beleidsmatig nieuwe bedrijfswoningen niet toe bij functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijven om verdere verstening daarvan tegen te gaan. Volgens de gemeenteraad is de bouw van een bedrijfswoning in het algemeen niet noodzakelijk.

2.10.9. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad.

2.10.10. Uit het streekplan kan worden afgeleid dat verweerders een zeer restrictief beleid voeren inzake bedrijfswoningen. Om te voorkomen dat burgerwoningen ontstaan door het vrijkomen van bedrijfswoningen, is alleen de bouw van een bedrijfswoning mogelijk bij een aan het buitengebied gebonden bedrijf als dit nodig is voor de exploitatie van dit bedrijf nu en in de toekomst.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

In zijn zienswijze en in zijn bedenking heeft appellant aangegeven dat een bedrijfswoning ter plaatse noodzakelijk is voor een goed beheer van zijn kampeerbedrijf. Ter zitting heeft appellant verklaard dat de bedrijfswoning bedoeld is voor een (nog aan te stellen) beheerder ten behoeve van het toezicht op de op het terrein verblijvende groepen van 60 tot 100 mensen.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat de exploitatie thans plaatsvindt vanuit de woning van appellant, op een afstand van ongeveer 1 kilometer van het kampeerbedrijf.

Het bestreden besluit noch de overige stukken bieden echter een aanknopingspunt waaruit zou kunnen blijken of onderzocht is in hoeverre de bouw van een bedrijfswoning noodzakelijk is. Voor zover verweerders zich ter zitting op het standpunt hebben gesteld dat zij eerst nadat appellant concrete plannen heeft ingediend, in staat zijn een eigen oordeel over de noodzaak van de gewenste bedrijfswoning te geven, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat appellant hiermee niet mee bekend was of kon zijn dat bepaalde, nadere gegevens van hem werden verlangd.

Voorts stelt de Afdeling vast dat verweerders ter zitting hebben bevestigd dat een kampeerbedrijf ook op te vatten is als een toeristisch-recreatieve voorziening. Zij hebben echter niet duidelijk kunnen maken welke voorwaarden door hen op grond van hun toeristisch-recreatief beleid worden gehanteerd ten aanzien van de bouw van (eerste) bedrijfswoningen.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.

Het beroep van [appellant sub 27] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

2.10.11. [appellanten sub 29] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin de tweede bedrijfswoning op haar perceel [locatie 20] niet positief is bestemd. Zij stelt dat ook deze bedrijfswoning noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering.

2.10.12. De gemeenteraad staat beleidsmatig nieuwe bedrijfswoningen niet toe bij functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijven om verdere verstening daarvan tegen te gaan. Volgens de gemeenteraad is de bouw van een bedrijfswoning in het algemeen niet noodzakelijk.

2.10.13. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij zijn van mening dat een tweede bedrijfswoning niet noodzakelijk is en niet in overeenstemming met het streekplan. Volgens verweerders hebben zowel appellante als de gemeenteraad verklaard dat op dit moment één bedrijfswoning aanwezig is.

2.10.14. Ingevolge artikel 2.3, lid B., aanhef en onder 2., van de voorschriften in samenhang met de “staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” mag op het tot “Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” bestemde perceel één bedrijfswoning aanwezig zijn.

Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat op het perceel twee bedrijfswoningen aanwezig zijn. Dat de inpandige bedrijfswoning - nadat in 1987 met een bouwvergunning een vrijstaande bedrijfswoning is gebouwd – thans voor andere doeleinden wordt gebruikt, maak dit niet anders. Immers niet is weersproken dat de bouwkundige staat daarvan nog steeds (bedrijfs-)woning is.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het beroep van [appellanten sub 29] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.

2.10.15. [appellanten sub 29] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan artikel 2.3, lid C., aanhef en onder het vierde gedachtestreepje, van de voorschriften, voor zover deze bepaling het gelegenheid geven voor dansen, behendigheidsspelen of andere binnen de horeca voorkomende dienstverlening, niet toestaat. Zij betoogt door deze gebruiksbepaling te worden belemmerd in de horecabedrijfsvoering op haar perceel [locatie 20].

2.10.16. De gemeenteraad heeft in het plan een begripsbepaling van horeca opgenomen welke een bedrijfsmatig functioneren als discotheek of kansspelgelegenheid, voor zover planologisch relevant, uitsluit. Volgens de gemeenteraad laat dit echter onverlet dat dergelijke activiteiten als onderdeel van de huidige activiteiten/functie wel kunnen worden uitgeoefend.

2.10.17. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij zijn van mening dat het plan, gelet op de definitiebepalingen, voldoende gebruiksmogelijkheden biedt voor de exploitatie van het horecabedrijf. Gebruiksmogelijkheden zoals ten behoeve van een discotheek achten zij in het buitengebied niet aanvaardbaar en zijn derhalve naar hun mening terecht uitgesloten.

2.10.18. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Uit artikel 2.3, lid C., aanhef en onder het vierde gedachtestreepje, van de voorschriften volgt dat het gebruik van het horecabedrijf voor het uitoefenen van bedrijvigheid, inrichtingen of activiteiten die, al of niet in combinatie met horeca-activiteiten, gericht zijn op onder meer het bieden van gelegenheid tot dansen (zoals dancing, discotheek), kans- of behendigheidsspelen (zoals casino, speelhal), niet is toegestaan.

Het standpunt van verweerders dat deze bedrijfsactiviteiten mede vanwege de publieksaantrekkende werking teveel afbreuk doen aan het karakter van het buitengebied, acht de Afdeling niet onredelijk.

Uit het deskundigenbericht blijkt dat de omgeving van het horecabedrijf gekenschetst kan worden als een landschappelijk half-open gebied met een overwegend agrarisch gebruik dat in het westen grenst aan een bosgebied.

Voorts is niet aannemelijk geworden dat de gebruiksbepaling onevenredig belemmerend is voor de exploitatie van het horecabedrijf.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 29] is in zoverre ongegrond.

2.10.19. [appellant sub 37] heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin niet tevens de bestemming “Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” is toegekend aan een ongeveer 10 meter brede strook grond op zijn perceel [locatie 22]. Hij stelt dat dit gedeelte van het perceel, dat in het plan bestemd is tot “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden”, reeds lange tijd in gebruik is voor het stallen van containers en de opslag van bouwmaterialen.

2.10.20. De gemeenteraad staat beleidsmatig geen wezenlijke uitbreiding toe van functioneel niet tot het buitengebied behorende activiteiten om verdere verstening daarvan tegen te gaan. Volgens de gemeenteraad is de begrenzing van het bouwblok uit het vorige plan overgenomen.

2.10.21. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Het niet-toekennen van de bestemming achten verweerders terecht omdat anders daardoor een meer dan redelijke uitbreidingsmogelijkheid zou ontstaan voor een functioneel niet aan het buitengebied gebonden bedrijf.

2.10.22. Niet in geschil is dat uit artikel 2.3, lid B., aanhef en onder 1., sub e., van de voorschriften in samenhang met de “staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” volgt dat voor het tot “Niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” bestemde gedeelte van het perceel een bebouwingsoppervlak van ten hoogste 690 m2 geldt.

De Afdeling is dan ook van oordeel dat verweerders zich ten onrechte op het standpunt hebben gesteld dat door het toekennen van de bestemming aan het resterende gedeelte van het perceel een (extra) uitbreidingsmogelijkheid ontstaat. Immers dit in de “staat van niet-agrarisch verwante bedrijven/functies” vastgelegde maximum zal daardoor niet stijgen.

Voorts zijn verweerders in hun besluit er vanuit gegaan dat appellant een transport- annex verhuurbedrijf voor vorkheftrucks heeft, terwijl uit het deskundigenbericht blijkt dat zijn bedrijf hoofdzakelijk is gericht op de verhuur van containers voor vervoer van zand en grind, en op de verhuur van enkele machines voor de uitvoering van sloop-en grondverzetwerken.

Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en evenmin op een deugdelijke motivering berust.

Het beroep van [appellant sub 37] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb.

2.11. Artikel 3.0: Beschrijving in hoofdlijnen

2.11.1. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin de Groene hoofdstructuur uit het streekplan op onjuiste wijze is opgenomen. Zij stelt dat ook uit plankaart 1 de situering van de Groene hoofdstructuur dient te blijken en niet alleen uit plankaart 3, gelet op het verschil in juridische bescherming.

2.11.2. De gemeenteraad heeft er voor gekozen de bestemmingen op plankaart 1 te relateren aan de bestaande situatie. Daarmee is aangegeven welke belangen in bepaalde gebieden spelen en is de basisbescherming van gebieden gekoppeld aan de gebiedsbestemming op plankaart 1. De Groene hoofdstructuur uit het streekplan beschouwt de gemeenteraad als een verzamelbegrip voor een diversiteit aan gebieden met verschillende waarden, belangen en eigendomssituaties. De gemeenteraad heeft die Groene hoofdstructuur als ontwikkelingsrichting in het plan opgenomen op plankaart 3 met de aanduidingen “groene structuur (GS)” dan wel “agrarische structuur met verweving (ASV)”. Het opnemen van de door de BMF gevraagde bestemming “Groene hoofdstructuur” op plankaart 1 werkt volgens de gemeenteraad verwarrend.

2.11.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij zijn van mening dat het plan een integratiekader van de ruimtelijk relevante aspecten van het provinciaal beleid bevat. Hun toetsing van het plan aan het beleid uit het streekplan is erop gericht geweest om te bezien of dit beleid zijn doorwerking heeft gekregen in het plan.

2.11.4. Volgens het streekplan bestaat de Groene hoofdstructuur uit natuurkerngebieden, natuurontwikkelingsgebieden, ecologische verbindingszones en multifunctionele bossen. Het beleid ten aanzien van de Groene hoofdstructuur is er op gericht in het bestemmingsplan voldoende planologische basisbescherming te verkrijgen teneinde aantasting van waarden te voorkomen. De op de kaarten bij het streekplan en de nota “Ecologische bouwstenen voor de groene hoofdstructuur” aangegeven begrenzing is indicatief. Op basis van nader onderzoek ter plaatse dient, uitgaande van de daadwerkelijk aanwezige waarden, in het bestemmingsplan de begrenzing van het gebied te worden vastgesteld.

De BMF heeft niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, anderszins gebleken dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit uitgegaan zijn van onjuiste feiten en omstandigheden of dat zij relevante aspecten buiten beschouwing hebben gelaten.

Verweerders hebben zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Groene hoofdstructuur in het plan op aanvaardbare wijze is begrensd en dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders zich in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.

2.12. Artikel 3.2: Vrijstellingen ex artikel 15 WRO

2.12.1. De ZLTO heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 3.2, aanhef en onder 3.2.6 van de voorschriften opgenomen vrijstellingsbevoegdheid voor zover deze betrekking heeft op de bestemming “Agrarische bedrijven” met de aanduiding “O (omschakelingsregeling van toepassing)”. Zij stelt dat deze onthouding van goedkeuring niet in overeenstemming is met het streekplan.

2.12.2. Verweerders hebben deze voorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht, aangezien de omschakelingsregeling enkel geldt voor het bouwen en niet (ook) voor het gebruik en daarmee strijdt met het provinciaal beleid. Nu de gemeenteraad stelt dat de vrijstellingsbevoegdheid noodzakelijk is voor de continuïteit, dient de toepassing daarvan in de Groene hoofdstructuur volgens verweerders voorts gekoppeld te zijn aan hun verklaring van geen bezwaar. Ook dienen in de omschakelingsregeling in gebieden met meerwaarden de abiotische en landschappelijke waarden te worden afgewogen tegen de agrarische belangen.

2.12.3. In het streekplan is bepaald dat ter bescherming van landschappelijke waarden verdere verstening en verglazing van het buitengebied moet worden tegengegaan door in plaats van nieuwvestiging van agrarische bedrijven zoveel mogelijk gebruik te maken van vrijkomende agrarisch bedrijfslocaties.

In open of aardkundig waardevolle gebieden dient omschakeling naar glastuinbouw te worden uitgesloten. Omschakeling naar niet-grondgebonden landbouw is toegestaan, mits dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en het open karakter van het gebied wordt gerespecteerd door aan te sluiten bij bestaande massa-elementen dan wel de aardkundige waarden worden gerespecteerd door zorgvuldige plaatsing van bedrijfsgebouwen. Indien sprake is van noodzakelijke hervestiging is in open gebieden tevens nieuwvestiging van grondgebonden bedrijven toegestaan, mits de bebouwing aansluitend aan bestaande massa-elementen plaatsvindt.

Volgens het streekplan dienen in de Groene hoofdstructuur alle vormen van nieuwvestiging en omschakeling naar glastuinbouw en niet-grondgebonden landbouw voor zover gepaard gaand met nieuwe bebouwing te worden uitgesloten. Omschakeling naar grondgebonden landbouw is mogelijk, mits niet strijdig met natuur-, landschaps- en milieubelangen.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

2.12.3.1. De Afdeling stelt vast dat de vrijstellingsbevoegdheid uitsluitend voorwaarden bevat voor het bouwen ten behoeve van omschakeling van een grondgebonden naar een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, terwijl uit het streekplan - zoals hiervoor onder 2.12.3. weergegeven - blijkt dat niet alleen de aard van de bebouwing, maar ook de wijze van het gebruik van de gronden bepalend is.

Anders dan de ZLTO heeft betoogd, is de onthouding van goedkeuring in zoverre in overeenstemming met het streekplanbeleid.

Voorts bevestigt de plantoelichting dat het gemeentelijke beleid in afwijking van het provinciaal beleid aan bestaande grondgebonden agrarische bedrijven binnen de Groene hoofdstructuur zonder nadere voorwaarden de mogelijkheid tot omschakeling biedt, indien dit noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf.

Aangezien het streekplan een zeer terughoudend beleid voorschrijft, hebben verweerders zich op het standpunt kunnen stellen dat bij omschakeling naar niet-grondgebonden agrarische bedrijvigheid in de Groene Hoofdstructuur een verklaring van geen bezwaar is vereist en dat striktere voorwaarden in de omschakelingsregeling opgenomen dienen te worden.

De ZLTO heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben de voorschriften dan ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

In hetgeen de ZLTO heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.13. Artikel 3.3: Wijzigingen ex artikel 11 WRO

2.13.1. appellanten sub 31] hebben aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de aanduiding “zones langs doorgaande wegen” op hun perceel [locatie 23]. Zij stellen dat als gevolg van deze onthouding van goedkeuring het hergebruik van hun bedrijfsloods voor agrarisch verwante en/of niet-agrarische bedrijfsactiviteiten onmogelijk is geworden.

2.13.2. Verweerders hebben deze aanduiding in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht omdat de “zones langs doorgaande wegen” niet voldoen aan de definitie van bebouwingsconcentratie van de partiële streekplanherziening. Daardoor passen de hergebruiksmogelijkheden die het plan binnen deze aanduiding biedt niet in het provinciaal beleid.

2.13.3. Uitgangspunt van het provinciaal beleid is dat niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid dient te worden geweerd. Vanwege het grote aantal vrijkomende agrarische bedrijfslocaties zijn in de partiële herziening van het streekplan de mogelijkheden voor de bezetting met niet aan het buitengebied gebonden functies verruimd. Hergebruik voor aan de agrarische sector verwante bedrijvigheid en voor niet aan het buitengebied gebonden bedrijvigheid is toegestaan in een bebouwingsconcentratie indien herbezetting met een agrarisch bedrijf of een ander aan het buitengebied gebonden activiteit niet mogelijk is. Buiten een bebouwingsconcentratie kan een aan de agrarische sector verwant bedrijf worden toegelaten, als dit dient voor de versterking van een agribusiness-complex.

Dit provinciaal beleid komt de Afdeling in het algemeen niet onredelijk voor.

2.13.3.1. Een bebouwingsconcentratie is volgens de partiële streekplanherziening een door een besluit van de gemeenteraad aangegeven kernrandzone, bebouwingslint of -cluster met een historisch gegroeide menging van kleinschalige buitengebied- en niet buitengebiedfuncties.

Ter zitting heeft de gemeenteraad verklaard dat een dergelijk besluit niet is genomen in relatie tot het perceel van appellanten.

Onder een agribusiness-complex wordt in de partiële streekplanherziening verstaan een geografisch samenhangend stelsel van economische activiteiten verbonden aan de produktie, verwerking en afzet van een agrarisch produkt.

Alhoewel appellanten stellen dat in de omgeving van hun perceel, al dan niet aan de agrarische sector verwante, handels- en/of dienstverlenende bedrijven zijn gevestigd, acht de Afdeling, mede gelet op de door hen zelf gegeven opsomming - volgens hen betreft het een slagerij, twee transportbedrijven, drie timmerbedrijven en een pompstation van de waterleidingsmaatschappij – het standpunt van verweerders dat geen sprake is van een agribusiness-complex als bedoeld in de partiële streekplanherziening, niet onjuist.

De aanduiding is derhalve in strijd met het provinciaal beleid.

Appellanten hebben geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben de desbetreffende aanduiding – voor zover door appellanten bestreden - dan ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van [appellanten sub 31] is ongegrond.

2.13.4. De ZLTO heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben onthouden aan de in artikel 3.3, aanhef en onder 3.3.4, van de voorschriften in samenhang met het schema “mogelijkheden en voorwaarden vergroting of vormverandering bestemmingsvlakken ‘agrarische bedrijven’ of ‘agrarisch aanverwante bedrijven’ (met bedrijfscategorie agrarisch loonwerkbedrijf)” opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor zover deze betrekking heeft op de vergroting van de omvang van de bestemming “Agrarische bedrijven”. Zij betoogt dat deze onthouding van goedkeuring niet in overeenstemming is met het streekplan.

2.13.5. Verweerders hebben deze voorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht omdat de wijzigingsbevoegdheid op onderdelen niet in overeenstemming is met het streekplan. Zij achten een bouwblok tot 1 hectare in de Groene en in de Agrarische hoofdstructuur met meerwaarden en tot 1,5 hectare in de Agrarische hoofdstructuur zonder meerwaarden aanvaardbaar. Bij bestaande, grotere bedrijven dient te worden uitgegaan van een positieve bestemming voor de bestaande bebouwing plus een beperkte uitbreidingsmogelijkheid. Volgens verweerders leidt het door de gemeenteraad gehanteerde begrip “effectief bebouwbaar” tot een ongewenste verdere verstening van het buitengebied. Daarnaast biedt het plan ten onrechte de mogelijkheid voor alle agrarische bedrijven voor een uitbreiding tot 1,5 hectare en voor bedrijven die al een groter bouwblok hebben voor een uitbreiding met 25% tot maximaal 3 hectare. Ook de buiten een ontwikkelingsgebied gelegen glastuinbouwbedrijven kunnen derhalve de provinciale maat van 2 hectare glas overschrijden.

2.13.6. De wijzigingsbevoegdheid is gekoppeld aan de aanduidingen “groene structuur (GS)”, “agrarische structuur met verweving (ASV)” en “agrarische structuur (AS)” op de plankaart.

Blijkens het dictum van het bestreden besluit is goedkeuring onthouden aan die gedeelten van de voorschriften die in het dictum staan vermeld.

De woorden “effectief bebouwbare” in het schema “mogelijkheden en voorwaarden vergroting of vormverandering bestemmingsvlakken ‘agrarische bedrijven’ of ‘agrarisch aanverwante bedrijven’ (met bedrijfscategorie agrarisch loonwerkbedrijf)” worden niet genoemd in het dictum in relatie tot de aanduiding “agrarische structuur (AS)”.

De Afdeling stelt dan ook vast dat, anders dan verweerders blijkens de overwegingen van het bestreden besluit hebben beoogd, in zoverre geen goedkeuring is onthouden aan dit voorschrift.

De woorden “effectief bebouwbare” in bedoeld schema in relatie tot de aanduidingen “groene structuur (GS)” en “agrarische structuur met verweving (ASV)” hebben verweerders in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. Het provinciaal beleid hanteert een bouwblokmethode waarbij wordt uitgegaan van een vlak waarbinnen gebouwd mag worden. Inherent aan deze methode is de mogelijkheid dat een gedeelte van een bouwvlak door de vorm of door de wijze van bebouwen niet bebouwd kan worden of daarvoor minder geschikt blijkt. De woorden “effectief bebouwbaar” worden in de planvoorschriften niet verklaard, maar blijkens de stukken gaat de gemeenteraad ervan uit dat slechts 50% van een bouwblok bebouwbaar is. Mede gelet op het deskundigenbericht hebben verweerders dit niet in overeenstemming met de werkelijkheid behoeven te achten. Zij hebben zich op het standpunt kunnen stellen dat toevoeging van deze woorden leidt tot een aanmerkelijke vergroting van de bouwblokken en daarmee van de bouwmogelijkheden die het plan biedt.

2.13.6.1. De gebieden met de aanduiding “groene structuur (GS)” en met de aanduiding “agrarische structuur met verweving (ASV)” zijn op de kaart bij het streekplan hoofdzakelijk aangeduid als “Natuurkerngebied”, “Natuurontwikkelingsgebied”, “Multifunctioneel bos” of als “Ecologische verbindingszone”, behorend tot de Groene hoofdstructuur.

Omtrent het agrarisch vestigingsbeleid vermeldt het streekplan dat binnen de Groene hoofdstructuur een terughoudend beleid dient te worden gevoerd. Een uitbreiding die volledig aan de doelstellingen van de Groene hoofdstructuur (extensivering, afstemming op de natuurfunctie) beantwoordt is mogelijk. Een bedrijfsuitbreiding, in welke sector dan ook, welke strijdig is met deze doelstellingen, is niet toegestaan in natuurkern- en natuurontwikkelingsgebieden, tenzij onder meer de uitbreiding noodzakelijk is voor de continuïteit van het bedrijf en plaatsvindt binnen het bestaande bouwblok.

Het standpunt van verweerders dat beleidsmatig slechts een maximale omvang van 1 hectare voor een bouwblok gelegen in gebieden met de aanduiding “groene structuur (GS)” of met de aanduiding “agrarische structuur met verweving (ASV)” aanvaardbaar is, acht de Afdeling niet onredelijk.

De ZLTO heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben de wijzigingsbevoegdheid in zoverre dan ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

2.13.6.2. De gebieden met de aanduiding “agrarische structuur (AS)” zijn op de kaart bij het streekplan hoofdzakelijk aangeduid als “Agrarisch gebied”, “Agrarisch ontwikkelingsgebied voor rundveehouderij”, “Agrarisch ontwikkelingsgebied voor intensieve veehouderij”, “Agrarisch ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw”, behorende tot de Agrarische hoofdstructuur, of als “Centraal stedelijk gebied, behorende tot de Stedelijke hoofdstructuur.

Omtrent het agrarisch vestigingsbeleid vermeldt het streekplan dat binnen de Stedelijke hoofdstructuur landbouw mogelijk is, maar dat terughoudendheid moet worden betracht ten aanzien van niet-grondgebonden veehouderij in verband met de negatieve effecten op het leefmilieu. Volgens het streekplan dienen vestigingsregels te worden uitgewerkt op het lokale niveau. Binnen de Agrarische hoofdstructuur moet uitbreiding van agrarische bedrijven mogelijk blijven, met inachtneming van algemeen geldende voorwaarden ter bescherming van milieu- en landschapswaarden.

Het standpunt van verweerders dat beleidsmatig slechts een maximale omvang van 1,5 hectare voor een bouwblok gelegen in gebieden met de aanduiding “agrarisch structuur (AS)” - die op de streekplankaart zijn aangeduid als “Agrarisch gebied” of als “Centraal stedelijk gebied” – aanvaardbaar is, acht de Afdeling evenmin onredelijk.

De ZLTO heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben de wijzigingsbevoegdheid in zoverre dan ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

2.13.6.3. Voor glastuinbouwbedrijven binnen een ontwikkelingsgebied bestaat, blijkens het streekplan, op ruimtelijke gronden geen reden tot het hanteren van een maximummaat, mits het ontwikkelingsgebied op bestemmingsplanniveau is begrensd binnen het op streekplanniveau aangegeven ontwikkelingsgebied.

In de handleiding buitengebied is het beleid met betrekking tot de uitbreiding van glastuinbouwbedrijven buiten een ontwikkelingsgebied nader uitgewerkt. Voor deze sector is een bouwblokvergroting tot 2 hectare glas mogelijk zonder dat de noodzaak daartoe behoeft te worden aangetoond.

Aangezien in het plan geen ontwikkelingsgebied voor glastuinbouw is opgenomen, acht de Afdeling het standpunt van verweerders dat voor glastuinbouwbedrijven slechts een maximale omvang van 2 hectare glas aanvaardbaar is, niet onredelijk.

De ZLTO heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerders niet in redelijkheid aan hun beleid hebben kunnen vasthouden.

Verweerders hebben de wijzigingsbevoegdheid in zoverre dan ook in strijd met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten.

In hetgeen de ZLTO heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze onderdelen anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders in zoverre terecht goedkeuring hebben onthouden aan het plan.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre ongegrond.

2.13.6.4. Anders oordeelt de Afdeling voor zover verweerders de maximale omvang van 1,5 hectare voor een bouwblok ook hanteren voor gebieden die op de streekplankaart zijn aangeduid als “Agrarisch ontwikkelingsgebied voor rundveehouderij” en “Agrarisch ontwikkelingsgebied voor intensieve melkveehouderij”. Het streekplan bepaalt immers dat daar optimale ruimtelijke mogelijkheden voor de desbetreffende sector aanwezig moeten zijn. Volgens het streekplan zijn voor de intensieve melkveehouderij vanwege welzijnseisen en milieuvoorzieningen voldoende bouwmogelijkheden noodzakelijk, waarop bestemmingsplannen voor het buitengebied moeten inspelen. Ook voor de intensieve veehouderij zijn blijkens het streekplan in verband met nieuwe welzijnseisen en voor het oprichten van milieutechnische installaties ruime bouwmogelijkheden vereist.

Het bestreden besluit berust in zoverre dan ook niet op een deugdelijke motivering.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.13.7. De ZLTO heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan de in artikel 3.3, aanhef en onder 3.3.12, van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor zover deze betrekking heeft op de verbreding of verandering van de bestemming “Wegen”. Zij betoogt dat verweerders blijkens de overwegingen van hun besluit haar bedenking gedeeltelijk gegrond hebben verklaard, maar dat de gemeenteraad niet is gehouden de wijzigingsbevoegdheid aan te passen.

2.13.8. Blijkens het bestreden besluit achten verweerders de wijzigingsbevoegdheid niet aanvaardbaar voor zover deze leidt tot het gedeeltelijk wegbestemmen van in een agrarisch bouwblok aanwezige bebouwing en voor zover deze van toepassing is op onverharde wegen. Verweerders hebben overwogen dat zij er van uitgaan dat de gemeenteraad bij de eerstvolgende planherziening de wijzigingsbevoegdheid zodanig aanpast dat bij een agrarisch bouwblok geen verlies aan bouwmogelijkheden aan de wegzijde kan optreden en dat onverharde wegen van de wijzigingsbevoegdheid worden uitgesloten.

2.13.9. De Afdeling stelt vast dat verweerders dit onderdeel van de bedenking blijkens hun overwegingen wel gegrond achten, maar blijkens het dictum van hun besluit geen goedkeuring hebben onthouden aan de wijzigingsbevoegdheid. Voor de gemeenteraad is dan ook niet de verplichting ontstaan de wijzigingsbevoegdheid te betrekken in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient te worden vastgesteld.

Hieruit volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan de in artikel 3.3, aanhef en onder 3.3.12, van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor zover deze betrekking heeft op de verbreding of verandering van de bestemming “Wegen”.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.13.10. De ZLTO heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin niet een wijzigingsbevoegdheid is opgenomen voor nieuwvestiging van agrarische bedrijven. Zij stelt dat voldoende ruimte geboden moet worden aan hervestiging van agrarische bedrijven die vanwege het algemeen belang op andere plaatsen dienen te wijken.

2.13.11. De gemeenteraad heeft geen mogelijkheid voor nieuwvestiging in het plan opgenomen, gelet op het naar verwachting grote aantal vrijkomende agrarische bedrijfslocaties en om verdere verstening van het buitengebied tegen te gaan. In het plan is derhalve alleen een wijzigingsbevoegdheid opgenomen om hergebruik van bestaande agrarische bouwblokken mogelijk te maken. Blijkens de plantoelichting staat de gemeenteraad in geval van het ontbreken van agrarische hergebruiklocaties alleen vestiging op een niet-agrarisch bouwblok toe na een planherziening.

2.13.12. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij onderschrijven het standpunt van de gemeenteraad, maar achten de herstart van agrarische bedrijven op locaties waar vroeger een agrarisch bedrijf aanwezig was en daar is beëindigd, op voorhand en onder voorwaarden niet uitgesloten. Zij gaan ervan uit dat de gemeenteraad bij de eerstvolgende planherziening zal nagaan of in het primair agrarisch gebied sprake is van situaties waar de voormalige bedrijfsgebouwen nog aanwezig zijn die – onder voorwaarden – voor hervestiging van agrarische bedrijven in aanmerking komen. Indien dit het geval is, nemen verweerders aan dat alsnog een wijzigingsbevoegdheid zal worden opgenomen.

2.13.13. Het provinciaal beleid gericht op het tegengaan van (verdere) verstening van het buitengebied door hergebruik van (voormalige) agrarische bedrijfsbebouwing, acht de Afdeling niet onredelijk.

Niet is gebleken dat voor hervestiging van agrarische bedrijven onvoldoende mogelijkheden aanwezig (zullen) zijn bij vrijkomende agrarische bedrijven.

De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich in zoverre niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

De Afdeling stelt echter vast dat verweerders de bedenking van de ZLTO blijkens hun overwegingen wel gedeeltelijk gegrond achten, maar blijkens het dictum van hun besluit geen goedkeuring hebben onthouden aan een gedeelte van het plan. Voor de gemeenteraad is dan ook niet de verplichting ontstaan de voorschriften aan te passen in het nieuwe plan dat ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient te worden vastgesteld.

Hieruit volgt dat verweerders op basis van een ontoereikende motivering goedkeuring hebben verleend aan de in artikel 3.3, aanhef en onder 3.3.5, van de voorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid voor zover deze betrekking heeft op het hergebruik van vrijkomende of recent vrijgekomen agrarische bedrijven.

Het beroep van de ZLTO is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.

2.14. Overige beroepsgronden

2.14.1. De BMF heeft aangevoerd dat verweerders ten onrechte goedkeuring hebben verleend aan het plan, voor zover daarin onvoldoende waarborgen zijn opgenomen om bestaande waarden te beschermen tegen een te hoge ammoniakdepositie. Zij wijst daarbij in haar beroepschrift op het gebied rond de buurtschap Moorsel dat nagenoeg ingesloten wordt door de Strabrechtse Heide. Volgens haar staan de bedrijfsgebouwen te dicht bij dit natuurgebied, dat is opgenomen in de Habitatrichtlijn.

2.14.2. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de mate van toelaatbare depositie op een voor verzuring gevoelig object geregeld wordt in de Interimwet Ammoniak en Hinderwet. Daarnaast wordt op basis van het provinciaal Ammoniakreductieplan een gemeentelijk Ammoniakreductieplan vastgesteld. Het regionaal milieubeleid voorziet volgens de gemeenteraad in voldoende bescherming van voor verzuring gevoelige elementen/gebieden. Voorts wijst de gemeenteraad erop dat onder bedrijfsgebouwen niet alleen stallen voor het vee worden begrepen, maar ook loodsen en agrarische bergingsruimtes.

2.14.3. Verweerders hebben geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Zij zijn van mening dat verzuring in relatie tot een agrarisch bedrijf een zaak is die in het kader van een milieuvergunning per bedrijf aan de orde dient te komen. Wanneer een bedrijf zodanige maatregelen kan nemen dat buiten de inrichting niet of nauwelijks sprake zal zijn van depositie, is uitbreiding toelaatbaar. Volgens verweerders gaat het te ver om in zijn algemeenheid depositie te regelen in bestemmingsplannen door uitbreidingsmogelijkheden in bepaalde gebieden uit te sluiten, terwijl in de praktijk pas beoordeeld kan worden of een en ander aanvaardbaar is. Het algemeen beperken kan derhalve tot onevenredige beperkingen leiden.

2.14.4. De Strabrechtse Heide ligt buiten het plangebied en de BMF heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bescherming van de in dat natuurgebied aanwezige waarden in dit plan noodzakelijk is.

Aan het gebied ten zuiden en ten westen van de buurtschap Moorsel is in het plan de bestemming “Bosgebied” met de aanduidingen “A (amfibieën en reptielen)” en “B (bosvogels)” toegekend. Het gebied ten noorden is bestemd tot “Agrarisch gebied met abiotische waarden” met de aanduidingen “H (hydrologisch waardevol)”, “a (aardkundig waardevol)” en “c (cultuurhistorisch / archeologisch waardevol)”. Aan het gebied ten oosten is de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” met de aanduidingen “c (cultuurhistorisch / archeologisch waardevol)” dan wel “b (visueel ruimtelijk waardevol: beslotenheid / bosrandzone)” en de bestemming “Multifunctioneel bosgebied” toegekend.

De BMF heeft niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling, mede gelet op het deskundigenbericht, anderszins gebleken dat deze bestemmingen onvoldoende bescherming zouden bieden aan de bestaande natuurwaarden als gevolg van een te hoge ammoniakdepositie. Evenmin is aannemelijk geworden dat voor het terugdringen van het zuurgehalte in de bodem aanvullende regelingen in het plan opgenomen dienen te worden.

Gelet hierop, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat het plan op dit onderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

In hetgeen de BMF heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit onderdeel anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Hieruit volgt dat verweerders zich in zoverre terecht goedkeuring hebben verleend aan het plan.

Het beroep van de BMF is in zoverre ongegrond.

2.15. Ten aanzien van de ZLTO, [appellanten sub 29], [appellant sub 1], [appellant sub 10] en [appellant sub 37] dienen verweerders op hierna te vermelden wijze in de proceskosten worden veroordeeld.

Wat betreft [appellant sub 27] is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

Met betrekking tot de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart niet-ontvankelijk:

- de beroepen van [appellant sub 3], van [appellant sub 4], van [appellant
sub 7], van [appellant sub 9], van [appellant sub 13], van [appellant sub ..15], [appellant sub 16], van [appellant sub 19], van [appellant sub 20], van
[appellant sub 22], van [appellant sub 23], van [appellant sub 26], van
[appellant sub 30], van [appellant sub 32] en van [appellant sub 36];

- het beroep van [appellant sub 2], voor zover het betreft de
beroepsgrond gericht tegen het plandeel met de bestemming
“Agrarisch gebied met abiotische waarden” en de aanduiding
“H (hydrologisch waardevol)”;

- het beroep van [appellant sub 5], voor zover het betreft de
beroepsgrond gericht tegen artikel 0.7, lid II, van de voorschriften;

- het beroep van [appellant sub 10], voor zover het betreft de
beroepsgronden gericht tegen artikel 0.7, lid II, en artikel 2.1,
lid B., onder 3., aanhef en onder a., van de voorschriften;

- het beroep van [appellant sub 11], voor zover het betreft de
beroepsgrond gericht tegen artikel 1.8, lid B., van de
voorschriften;

- de beroepen van [appellant sub 17], van de Afdeling Someren van de
Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie (behoudens voor zover
ingesteld namens [naam rechtspersoon 1]), van [appellant sub 31]
en van [appellant sub 35], voor zover het betreft de beroepsgronden
gericht tegen de plandelen met de bestemming “Agrarische
bedrijven”;

- het beroep van de Afdeling Someren van de Zuidelijke Land- en
Tuinbouworganisatie, voor zover mede ingesteld namens
[naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon],
[naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon],
[naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon],
[naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon],
[naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [appellant sub 7], [naam
rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam
rechtspersoon], [naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon],
[naam rechtspersoon], [naam rechtspersoon] en [naam rechtspersoon];

- het beroep van [appellant sub 33], voor zover het betreft de
beroepsgronden gericht tegen artikel 1.1, lid A., aanhef en
onder 4., artikel 1.2, lid A., aanhef en onder 5., en artikel 1.3,
lid A., aanhef en onder 4., van de voorschriften en omtrent een
natuurontwikkelingsproject in het vengebied “Keelven”;

II. verklaart de beroepen van de Afdeling Someren van de Zuidelijke
Land- en Tuinbouworganisatie, van [appellant sub 27] en van
[appellanten sub 29] gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 1],
van [appellant sub 10] en van [appellant sub 37] geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Noord-Brabant
van 9 november 1999, kenmerk 609941, voor zover het betreft:

a. de onthouding van goedkeuring aan artikel 1.5, lid B., artikel 1.7,
lid B., artikel 1.8, lid B., van de voorschriften;

b. de onthouding van goedkeuring aan artikel 1.6, lid F., onder
3.2.3, en artikel 3.2, onder 3.2.3, van de voorschriften;

c. de onthouding van goedkeuring aan artikel 1.16, lid I.5., van de
voorschriften, voor zover het betreft de bestemmingen “Agrarisch
gebied met natuurwaarden” en de aanduidingen “A (amfibieën en
reptielen)” en “P (planten- en plantengemeenschappen)” in het
“toepassingschema aanlegvergunningen”;

d. de onthouding van goedkeuring aan artikel 2.3, lid A., onder 1.,
van de voorschriften, voor zover het betreft de woorden dan wel
de getallen “Hoijserstraat”, “20”, “18a”, “horecabedrijf”, “1,2”,
“1200” en “1“ in de 22ste rij van de “staat van niet-agrarisch
verwante bedrijven/functies”;

e. de verlening van goedkeuring aan artikel 2.3, lid A., onder 1.,
van de voorschriften, voor zover het betreft het getal “0” in de
35ste rij, laatste kolom, van de “staat van niet-agrarisch verwante
bedrijven/functies”;

f. de onthouding van goedkeuring aan artikel 3.3, onder 3.3.4, van
de voorschriften, voor zover het betreft het getal “5” en de
zinsnede “danwel 25% ….. 3 ha;” in de laatste kolom van het
schema “mogelijkheden en voorwaarden vergroting of
vormverandering bestemmingsvlakken van ‘agrarische bedrijven’
of ‘agrarisch verwante bedrijven’ (met bedrijfscategorie agrarisch
loonwerkbedrijf)”;

g. de verlening van goedkeuring aan artikel 3.3, onder 3.3.12, en
artikel 3.3, onder 3.3.5, van de voorschriften;

h. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Agrarische bedrijven”, zoals nader aangegeven op
de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart A;

i. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” en
de aanduiding “o (visueel-ruimtelijke waardevol: openheid /
grootschalig ontginningspatroon)”, zoals nader aangegeven op de
bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart B;

j. de verlening van goedkeuring aan het plandeel met de
bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden” en
de aanduiding “b (visueel-ruimtelijk waardevol: beslotenheid /
bosrandzone), zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak
behorende gewaarmerkte kaart C;

IV. verklaart de beroepen van de Afdeling Someren van de Zuidelijke
Land- en Tuinbouworganisatie, van [appellant sub 27] en van [appellanten sub 29] voor het overige en de beroepen van [appellant sub 2], van [appellant sub 6], van de Stichting Brabantse Milieufederatie, van [appellant sub 11], van [appellant sub 12], van [appellante sub 14], van [appellant sub 17], van [appellant sub 18], van [appellanten sub 21], van [appellant sub 25], van [appellant sub 31], van [appellant sub 33], van [appellant 34] en van [appellant sub 35] geheel ongegrond;

V. veroordeelt gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten ten aanzien van:

- de Afdeling Someren van de Zuidelijke Land- en
Tuinbouworganisatie tot een bedrag van € 130,06;

- [appellanten sub 29] tot een bedrag van € 450,46, waarvan een gedeelte
groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig
verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 1] tot een bedrag van € 452,06, waarvan een
gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 10] tot een bedrag van € 1008,28, waarvan een
gedeelte groot € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde
beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

- [appellant sub 37] tot een bedrag van € 128,46;

deze bedragen dienen door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan de genoemde (rechts-)personen;

VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan de Afdeling Someren van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie en aan [appellanten sub 29] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt en aan [appellant sub 1], [appellant sub 10], [appellant sub 27] en [appellant sub 37] afzonderlijk het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 102,10) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R. Cleton, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en mr. J.J. Vis, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.

w.g. Cleton w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op

291-349.