Uitspraak 200302205/1


Volledige tekst

200302205/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 10 februari 2003 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Buitenlandse Zaken.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 april 2001 is namens de Minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) geweigerd een door appellant overgelegd geboortebewijs en een ongehuwdverklaring te legaliseren. Dit besluit is aangehecht.

Bij besluit van 19 maart 2002 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 10 februari 2003, verzonden op 11 februari 2003, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 2 mei 2003 heeft de minister van antwoord gediend. Daarbij heeft hij op de voet van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verzocht om ten aanzien van een aantal stukken, die betrekking hebben op het door de Nederlandse ambassade te [plaats] in [land] verrichte verificatie-onderzoek, toe te staan dat appellant daarvan geen, althans gedeeltelijk geen, kennis kan nemen. Op 25 september 2003 heeft de Afdeling beslist dat het verzoek gerechtvaardigd is. Bij brief van 1 oktober 2003 heeft appellant toestemming, als bedoeld in het vijfde lid van artikel 8:29 van de Awb, verleend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Scholtes, advocaat te 's-Gravenhage, en de minister, vertegenwoordigd door drs. M.A. van den Bosch, ambtenaar in dienst van het Ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Legalisatie van het geboortebewijs is geweigerd, omdat de op voorhand aanwezige twijfel aan de juistheid van de in dit document vermelde persoonsgegevens tijdens het verificatie-onderzoek niet is weggenomen met behulp van schriftelijke, objectieve bronnen. Legalisatie van de ongehuwdverklaring is geweigerd, omdat de persoonsgegevens van de desbetreffende persoon niet zijn vastgesteld aan de hand van een na verificatie in orde bevonden geboortebewijs.

2.2. Bij een verzoek om legalisatie pleegt de minister bij documenten uit onder meer [land] de inhoud ervan te verifiëren, alvorens over legalisatie wordt besloten. Dit gebeurt, omdat is gebleken dat een aanzienlijk deel van de uit dat land afkomstige aangeboden documenten inhoudelijk niet juist is. Op grond hiervan wordt op voorhand getwijfeld aan de juistheid van de inhoud van zulke documenten. Het is aan de aanvrager om aannemelijk te maken dat de inhoud ervan deugdelijk is. Dat dient in beginsel met uit schriftelijke, objectieve bronnen afkomstige gegevens te gebeuren. Indien de twijfel aan de juistheid van de inhoud van het document of een onderdeel daarvan bij het verificatie-onderzoek niet wordt weggenomen, wordt legalisatie geweigerd.

2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de op voorhand aanwezige twijfel aan de juistheid van de inhoud van het geboortebewijs niet is weggenomen. Volgens appellant heeft de rechtbank aldus miskend dat de juistheid van de in het geboortebewijs vermelde geboortedatum is bevestigd door middel van meerdere schriftelijke, objectieve bronnen. Dat tijdens het verificatie-onderzoek in een tweede register van de [School] een geboortedatum is aangetroffen die van het geboortebewijs afwijkt, kan hier volgens appellant niet aan afdoen, nu het slechts één afwijkende bron betreft en deze informatie bovendien is verkregen door misleiding van de school.

2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister de weigering om de overgelegde documenten te legaliseren niet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen mocht handhaven. Evenzeer heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister aan het feit dat tijdens het verificatie-onderzoek in een register van een door appellant bezochte school een geboortedatum is aangetroffen die van de in het geboortebewijs vermelde geboortedatum afwijkt, voor de vraag of de op voorhand aanwezige twijfel aan de juistheid van de inhoud van het document is weggenomen, betekenis heeft mogen toekennen. Dat inzage in dit schoolregister is verkregen door te vragen naar de naam van een fictief persoon, heeft de rechtbank terecht niet tot een ander oordeel gebracht, nu deze handelwijze niet meebrengt dat deswege aan de betrouwbaarheid van de informatie getwijfeld moet worden en voorts niet van dien aard is dat de aldus verkregen informatie bij een beslissing, als hier aan de orde, niet mag worden gebruikt.

2.4. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank haar oordeel omtrent de tijdens het verificatie-onderzoek geraadpleegde doopregisters ten onrechte heeft gebaseerd op stukken, waarvan kennisname hem is onthouden. Nu voor een eerlijk proces vereist is dat alle bij een geschil betrokken partijen kennis kunnen nemen van alle relevante stukken, heeft de rechtbank in strijd met artikel 6 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mede op de grondslag van deze stukken uitspraak gedaan, aldus appellant.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 30 juni 2000 in zaak no. 199901701/1, JV 2000/189) bevat artikel 6 van het EVRM minimumnormen voor een eerlijke procesvoering, doch zijn deze niet absoluut. De nationale wetgever mag met het oog op een goede procesorde of ter bescherming van het algemeen belang of belangen van derden, procedurevoorschriften en beperkingen stellen, mits het eerlijke karakter van de procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast. De regeling van artikel 8:29 van de Awb is met zodanige waarborgen omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering daarmee niet in essentie wordt aangetast.

Bij brief van 28 juni 2001 heeft de minister appellant geïnformeerd over de conclusies van het verificatie-onderzoek. Bij brief van 9 juli 2002 heeft de minister de rechtbank op de voet van artikel 8:29, eerste lid, van de Awb verzocht beperking van de kennisneming van bepaalde stukken betreffende het verificatie-onderzoek toe te staan. Op 19 augustus 2002 heeft de rechtbank beslist dat sprake is van gewichtige redenen die de beperking van de kennisneming van deze stukken rechtvaardigen. Na toestemming van appellant om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen, heeft de rechtbank geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister niet mocht afgaan op de juistheid van de informatie betreffende het verificatie-onderzoek. Gelet op de beperking van de kennisneming, heeft de rechtbank van een nadere motivering van dat oordeel mogen afzien. Mitsdien faalt het betoog over schending van artikel 6 van het EVRM.

2.5. Verder betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de handhaving in bezwaar van de weigering van legalisatie van het geboortebewijs onvoldoende is gemotiveerd, nu hem ten onrechte niet alle resultaten van het verificatie-onderzoek zijn medegedeeld. Zonder deze informatie, die onder meer betrekking heeft op het onderzoek, verricht naar het doopregister, alsmede op zijn burgerlijke staat, kan hij zijn verzoek om in de onderliggende procedure in afwijking van het beleid genoegen te nemen met niet-gelegaliseerde documenten niet motiveren, aldus appellant.

2.5.1. Zoals hiervoor is overwogen, heeft de minister appellant bij brief van 28 juni 2001 geïnformeerd over de conclusies van het verificatie-onderzoek en zich op het standpunt gesteld dat uit dit onderzoek is gebleken dat het naar aanleiding van het door appellant overgelegde doopbewijs geraadpleegde register van de Asiakwa Presbytarian Church niet betrouwbaar kan worden geacht, alsmede dat het doopbewijs niet is opgemaakt op een wijze, als gebruikelijk in [land]. Daarnaast heeft de minister zich in voormelde brief op het standpunt gesteld dat de ter legalisatie aangeboden ongehuwdverklaring volgens het door hem ter zake gevoerde beleid niet kan worden gelegaliseerd, omdat de persoonsgegevens van appellant niet konden worden vastgesteld aan de hand van een na verificatie in orde bevonden geboortebewijs.

In het in de beslissing op het bezwaarschrift ingelaste advies van de Adviescommissie bezwaarschriften consulaire zaken van 5 maart 2002 is naar voormelde brief verwezen. Gelet hierop, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de handhaving in bezwaar van de weigering de aangeboden documenten te legaliseren, gebrekkig is gemotiveerd.

2.6. Ook het subsidiaire betoog van appellant, dat de rechtbank heeft miskend dat de minister ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om vanwege de zwaarwegende met legalisatie gemoeide belangen van appellant in afwijking van zijn beleid tot legalisatie van de aangeboden documenten te besluiten, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 augustus 2002 in zaak no. 200105909/1; JV 2002/347), is bij legalisatie uitsluitend van belang of het desbetreffende document wat betreft zijn inhoud van zodanige kwaliteit is, dat het verantwoord is het in de Nederlandse rechtsorde een zelfstandige rol te laten vervullen. Niet van belang is, welke gevolgen een eventuele weigering om het document te legaliseren met zich kan brengen voor degene die om legalisatie heeft verzocht. Die gevolgen kunnen door de daartoe bevoegde instanties onder ogen worden gezien in de procedure, waarvoor het document nodig is. Daarin kan beoordeeld worden of de belangen van betrokkene moeten prevaleren boven die, gediend met het stellen van de eis van legalisatie. Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 maart 2003 in zaak no. 200206645/1; JV 2003/189) kan dit oordeel vervolgens aan de bevoegde rechter ter toetsing worden voorgelegd.

2.7. In hetgeen appellant verder heeft aangevoerd, kan evenmin grond worden gevonden voor een ander oordeel dan dat, waartoe de rechtbank is gekomen. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden, in verband waarmee moet worden geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid aan het door hem gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden en de weigering om de aangeboden documenten te legaliseren niet op de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen in bezwaar heeft kunnen handhaven.

2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V.J. de Graaf, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. De Graaf
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004

360.