Uitspraak 200300722/1


Volledige tekst

200300722/1.
Datum uitspraak: 24 december 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Alkmaar van 24 december 2002 in het geding tussen:

appellant

en

de raad van de gemeente Bergen (voorheen gemeente Schoorl)

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 februari 2000 heeft de raad van de gemeente Bergen (hierna: de raad) een verzoek van appellant om toekenning van schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) afgewezen.

Bij besluit van 18 september 2000 heeft de raad overeenkomstig het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften van 1 augustus 2000, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 12 mei 2003 heeft de raad van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.R. Meijer, advocaat te Amstelveen, en de raad, vertegenwoordigd door C. Langedijk, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. In het hierna volgende wordt voor de beoordeling van het geschil uitgegaan van de volgende vaststaande feiten.

Appellant heeft op 1 februari 1988 de eigendom verkregen van drie percelen grond ten westen van de Huismansweg te Schoorl, hier verder aangeduid met de nummers I, II en III. De percelen I en II zijn door appellant op 29 april 1988 verkocht aan [partij], waarbij is overeengekomen dat deze de percelen om niet zou terugleveren, indien de aangrenzende gronden door hem in exploitatie zouden worden genomen. Ten gevolge van dit beding heeft betrokkene de eigendom van deze percelen op 1 november 1995 weer overgedragen aan appellant. Perceel III is eigendom gebleven van appellant.

Voor de percelen I,II en III gold en geldt het bestemmingsplan “Bregtdorp 1966”.

De percelen grenzen aan gronden die zijn opgenomen in het bestemmingsplan “Bregtdorp 1992” (en het “Uitwerkingsplan Bregtdorp, Ie fase”). Het bestemmingsplan “Bregtdorp 1992” is door de raad op 21 september 1992 vastgesteld, op 20 april 1993 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten en op 1 december 1994 onherroepelijk geworden. Het uitwerkingsplan is door de raad op 24 januari 1995 vastgesteld, op 28 februari 1995 door Gedeputeerde Staten goedgekeurd en op 12 januari 1998 onherroepelijk geworden.

Bij het bestemmingsplan “Bregtdorp 1992” hebben de gronden ten westen en noordwesten van de percelen van appellant de bestemming “Uit te werken doeleinden” met de aanwijzing “Woondoeleinden deelgebied I” gekregen. Bij het uitwerkingsplan “Bregtdorp, 1e fase” is de aan de ten noordwesten van appellants percelen de bestemming “Groen” en “Verkeer” toegekend en aan de direct ten noordwesten aan perceel III grenzende grond de bestemming “Groen” met aansluitend de bestemmingen “Tuin”, “Erf” en “Wonen”.

2.3. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van waardevermindering van de drie percelen als gevolg van de in het bestemmingsplan “Bregtdorp 1992” opgenomen wijziging van de bestemming van aangrenzende percelen. Als gevolg hiervan hebben de percelen I, II en III, hoewel deze gronden formeel de bestemming bouwgrond hebben behouden, feitelijk de mogelijkheid om als bouwgrond te fungeren verloren, aldus appellant.

2.4. De raad heeft het bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde besluit, in navolging van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), het verzoek om schadevergoeding wat betreft de percelen I en II afgewezen op de grond, dat appellant deze percelen heeft verkocht voordat het bestemmingsplan “Bregtdorp 1992” in 1994 van kracht werd. Appellant kan, aldus de raad, niet meer als belanghebbende worden aangemerkt.

Met betrekking tot perceel III steunt de afwijzing van het verzoek op de overweging, dat realisering van de bouwbestemming op het perceel (ook) in de oude planologische situatie afhankelijk was van derden, voor wie tot medewerking geen enkele verplichting bestond. Het nieuwe planologische regime heeft appellant volgens de raad dan ook niet in een nadeliger positie gebracht.

2.5. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de raad de afwijzing van het verzoek op goede gronden heeft gehandhaafd.

2.6. Daarbij zijn zowel de raad als de rechtbank ten aanzien van de percelen I en II er ten onrechte van uitgegaan dat in het kader van artikel 49 van de WRO uitsluitend een vergoeding kan worden toegekend voor schade die is ontstaan nadat het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk is geworden.

De Afdeling heeft evenwel in de uitspraak van 15 januari 2003 inzake
no. 200200065/1 (AB 2003, 121, BR 2003, blz. 237 en NJB 2003, p. 681, nr. 14), - anders dan voorheen - overwogen dat niet de datum van onherroepelijk worden, maar die waarop een beweerdelijk schadeveroorzakend besluit in werking is getreden, als peildatum geldt voor het antwoord op de vraag of ten gevolge van een onherroepelijk geworden besluit, als bedoeld in artikel 49 van de WRO, schade is geleden.

2.7. Het hiervoor overwogene kan appellant echter niet baten. Blijkens de stukken heeft hij de percelen I en II reeds voor de datum van inwerkingtreding van het nieuwe planologische regime verkocht. Eventuele door appellant geleden of te lijden schade is dan ook niet het gevolg van een maatregel waarop artikel 49 van de WRO ziet en komt niet voor vergoeding op grond van dit artikel in aanmerking.

Anders dan appellant betoogt, leidt de inhoud van de door hem gesloten overeenkomst niet tot de conclusie dat hij desondanks op de voet van artikel 49 van de WRO voor schadevergoeding aanmerking komt. De raad heeft in dat verband terecht overwegende betekenis toegekend aan het feit dat de eigendom van de percelen in 1988 volledig was overgedragen aan [partij] en dat de voorwaarde waaronder de percelen door deze hadden moeten worden teruggeleverd aan appellant - te weten het kunnen exploiteren van de ten noordwesten van de percelen gelegen gronden - een omstandigheid was waarop appellant geen invloed kon uitoefenen. De raad is er dan ook terecht van uitgegaan dat appellant in de periode tussen de verkoop van de gronden in 1988 en de herverkrijging in 1995 geen zeggenschap had over de gronden en dat zijn positie op het moment van herverkrijging aldus geen andere was dan van eenieder aan wie op een bepaald moment, onder een gegeven planologisch regime, een onroerend goed wordt geschonken.

2.8. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de raad eveneens het verzoek om schadevergoeding met betrekking tot perceel III op goede gronden heeft afgewezen.

Vast staat dat perceel III reeds bij de aankoop daarvan, op grond van het bestemmingsplan “Bregtdorp 1966” niet als zelfstandige bouwkavel kon worden aangemerkt en dat uitsluitend bij samenvoeging van dit perceel en de naastgelegen gronden de bouw van een woning mogelijk was. Van een planologisch nadeliger situatie ten gevolge van het nieuwe planologische regime is derhalve geen sprake.

2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2003

240.