Uitspraak 200205327/1


Volledige tekst

200205327/1.
Datum uitspraak: 19 november 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de vereniging "Vereniging Westerhout Blijft!", gevestigd te Beverwijk,
appellante,

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2001 heeft de gemeenteraad van Beverwijk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 november 2001, het bestemmingsplan "Westelijke Randweg" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 6 augustus 2002, kenmerk 2002-1475, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 30 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 30 september 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 17 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante, verweerder en het gemeentebestuur. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem en bijgestaan door [naam A], deskundige, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie en bijgestaan door [naam B], deskundige, zijn verschenen.
Tevens is de gemeenteraad van Beverwijk, vertegenwoordigd door mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam en bijgestaan door mr. F.H.J. Koster, wethouder te Beverwijk, daar gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

2.2. Met het bestemmingsplan wordt beoogd de aanleg van een randweg ten westen van Beverwijk mogelijk te maken. De voorziene weg ligt in de gemeenten Velsen, Beverwijk en Heemskerk en biedt een verbinding tussen de A22 in Velsen en de Rijksstraatweg in Heemskerk. Het deel in Beverwijk loopt van zuid naar noord eerst in de nabijheid van het spoor, vervolgens langs en gedeeltelijk over het terrein van Corus (Hoogovens), volgt dan de bestaande Plesmanweg en buigt in noordelijke richting af naar het bedrijventerrein Houtwegen in Heemskerk.

Verweerder heeft bij het bestreden besluit het plan grotendeels goedgekeurd.

2.3. Appellante brengt als formele bezwaren naar voren dat haar inspraakreactie ten onrechte niet is betrokken bij de bestuurlijke afweging en dat verweerder bij het nemen van het besluit vooringenomen is geweest.

2.3.1. Verweerder heeft in deze bedenkingen geen aanleiding gezien het plan of een deel daarvan in strijd met het recht te achten. Hij heeft overwogen dat het bepaalde bij of krachtens de Wet op de Ruimtelijke Ordening in acht is genomen bij de totstandkoming van het plan.

2.3.2. Ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening worden de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening.

De gemeenteraad van Beverwijk heeft een dergelijke verordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening. Appellante heeft gebruik gemaakt van dit klachtrecht.

Het gemeentebestuur zag in hetgeen appellante in de klacht naar voren heeft gebracht geen aanleiding opnieuw gelegenheid te bieden voor inspraak, en heeft de klacht ongegrond verklaard.

Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat het voorontwerp bestemmingsplan van 16 november 2000 tot en met 20 december 2000 ter inzage heeft gelegen, gedurende welke termijn een ieder een inspraakreactie kon indienen. Voorts is op 6 december 2000 een inspraakavond georganiseerd. Appellante heeft een schriftelijke inspraakreactie ingediend en heeft het woord gevoerd op de inspraakavond. Het gemeentebestuur heeft een samenvatting van de inspraakreacties en zijn reactie daarop neergelegd in de "Rapportage inspraak en art.10 overleg Bestemmingsplan Westelijke Randweg (juni 2001)", welke als bijlage bij het plan is gevoegd.

De Afdeling is niet gebleken dat aan de wijze waarop gelegenheid is geboden tot inspraak zodanige gebreken kleven dat verweerder om die reden in redelijkheid geen goedkeuring aan het plan heeft kunnen verlenen.

2.3.3. Ingevolge artikel 2:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vervult het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid.

De Afdeling acht het niet aannemelijk dat een belang van verweerder bij verwezenlijking van de randweg van invloed is geweest op de beoordeling van het plan door verweerder. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij het nemen van het besluit vooringenomen zou zijn geweest.

Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.

2.4. Appellante stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dat voorziet in de aanleg van de westelijke randweg. Zij betoogt dat het plan in zoverre in strijd is met het beleid voor de Ecologische Hoofdstructuur uit het Structuurschema Groene Ruimte en het beleid voor de provinciale ecologische hoofdstructuur (hierna: PEHS) uit het streekplan. Voorts is de aanleg van de weg volgens appellante in strijd met de gebiedsbescherming die voortvloeit uit de aanmelding van het plangebied als habitatgebied op grond van de Habitatrichtlijn. Appellante stelt dat aantasting van de waarden die op grond van voornoemd beleid en richtlijn worden beschermd niet gerechtvaardigd is omdat met de aanleg van de weg geen zwaarwegend maatschappelijk belang is gemoeid en onvoldoende onderzoek naar alternatieven is gedaan. Aangezien naar de mening van appellante de natuurwaarden in het plangebied onvoldoende zijn onderzocht, zijn de voorgestelde compenserende en mitigerende maatregelen niet voldoende. De aanleg van de weg zal voorts leiden tot een aantasting van diverse planten- en diersoorten die op grond van de natuurbeschermingsregelgeving bescherming behoeven. Voorts is appellante van mening dat het milieueffectrapport dat bij de afweging is gebruikt verouderd is.

2.4.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden die nodig zijn voor de aanleg van de westelijke randweg de bestemming "Verkeersdoeleinden" toegekend.

2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft in zoverre goedkeuring verleend aan het plan. Hij heeft overwogen dat de aanleg van de westelijke randweg zal leiden tot een aantasting van de PEHS. Deze aantasting acht verweerder gerechtvaardigd omdat met de aanleg van de westelijke randweg een zwaarwegend belang is gemoeid. Hij heeft daarbij gewezen op het streekplanbeleid dat uitgaat van de aanleg van de westelijke randweg. Voorts is voorzien in compenserende en mitigerende maatregelen.

De onderzoeken die aan de besluitvorming ten grondslag liggen geven naar de mening van verweerder goed inzicht in de gevolgen voor natuur en landschap en de gevolgen voor de verkeersafwikkeling.

Voorzover in het plangebied planten- en diersoorten voorkomen die op grond van de natuurbeschermingsregelgeving bescherming genieten heeft verweerder overwogen dat redelijkerwijs verwacht mag worden dat daarvoor de benodigde ontheffingen kunnen worden verleend.

2.4.3. De Afdeling overweegt dat de gronden die in het plangebied zijn opgenomen voor de aanleg van de westelijke randweg geen onderdeel vormen van de Ecologische Hoofdstructuur zoals opgenomen in het Structuurschema Groene Ruimte. Het plangebied ligt evenmin in een gebied dat ingevolge de Habitatrichtlijn is aangemeld als habitatgebied. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gebied zich zou kunnen kwalificeren als habitatgebied. Verweerder behoefde reeds hierom het Structuurschema Groene Ruimte en de gebiedsbescherming ingevolge de Habitatrichtlijn niet in zijn besluit te betrekken.

2.4.4. In het streekplan Kennemerland (partiële herziening streekplan ANZKG voor IJmond en Zuid-Kennemerland) (hierna: het streekplan) is een deel van de gronden die in het plangebied zijn opgenomen voor de aanleg van de westelijke randweg aangeduid als onderdeel van de PEHS.

In het streekplan is vermeld (blz. 54) dat het hoofddoel voor de PEHS is het duurzame en samenhangende behoud, herstel, versterking en ontwikkeling van natuurlijke en landschappelijke verscheidenheid. De hoofddoelstelling houdt in dat de samenhang van de PEHS in principe niet door ontwikkelingen als verstedelijking en infrastructuur wordt verbroken. Op plaatsen waar de PEHS toch moet wijken voor andere ontwikkelingen van zwaarwegend belang, zal bekeken worden op welke manier deze ontwikkelingen kunnen worden ingepast of gecompenseerd door natuur- en landschapsbouw of herstel van ecologische relaties.

2.4.5. In het streekplan (blz. 99 en 135) is ten aanzien van de westelijke randweg vermeld dat de provincie op het standpunt staat dat de westelijke randweg moet worden aangelegd. De westelijke randweg dient als ontsluiting voor nieuwe bedrijventerreinen, zoals Business Park IJmond (hierna: BPIJ). De bereikbaarheid van bestaande bedrijven en bedrijfsterreinen (Hoogovens, het tuinbouwgebied Heemskerkerduin, Houtwegen) wordt door de westelijke randweg aanzienlijk verbeterd. Woonwijken in Beverwijk en Velsen worden ontlast van vrachtverkeer, waardoor de leefbaarheid en verkeersveiligheid worden bevorderd. De voorkeur van de provincie gaat uit naar een tracé zoveel mogelijk op of tegen het terrein van Hoogovens aan. Behalve aandacht voor de inpassing in de binnenduinrandzone van IJmond-Noord (aspecten van natuur, landschap en cultuurhistorie), is het ook van belang dat de kwaliteit van het woon- en leefklimaat van de kern Velsen-Noord wordt verbeterd, aldus het streekplan.

2.4.6. Uit de stukken, waaronder het (vrijwillig) milieu-effectrapport (1998), de aanvulling daarop (1999), het rapport "Vervolgstudie SVVP: Onderzoek ontsluitingsvarianten" (augustus 2000) en het rapport "Verkeersprognoses etmaal 2005/2015 MER Westelijke Randweg Beverwijk" (mei 2001), kan worden afgeleid dat het plan voor de aanleg van een westelijke randweg bij Beverwijk meer dan twintig jaar bestaat en dat het oorspronkelijke doel het ontlasten van het centrum van Beverwijk van doorgaand verkeer tussen Heemskerk en de Velsertraverse was. Uit deze stukken en het in opdracht van appellante opgestelde rapport "Verkeersonderzoek: doorgaand verkeer in Beverwijk?" (mei 1998) blijkt eveneens dat na de openstelling van de Wijkertunnel en de aansluiting van Heemskerk op de A9 de verkeersproblematiek van het doorgaande verkeer tussen Heemskerk en de Velsertraverse in Beverwijk is verminderd. In het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: het deskundigenbericht) wordt op basis van de voornoemde onderzoeken dan ook geconstateerd dat de aanleg van de westelijke randweg geen grote bijdrage zal leveren aan het verminderen van dat doorgaande verkeer in Beverwijk.

In voornoemde stukken wordt het verminderen van het doorgaande verkeer niet als enige doelstelling voor de aanleg van de westelijke randweg genoemd. De westelijke randweg zal met name een functie krijgen als ontsluiting van het te ontwikkelen BPIJ. Met de aanleg van deze weg kan worden voorkomen dat het vrachtverkeer van en naar delen van het BPIJ door de bebouwde kommen van Beverwijk en Heemskerk moet rijden. Dit geldt ook voor het bovenregionale verkeer dat afkomstig is van het bedrijventerrein Houtwegen in Heemskerk. Voorts wordt in het deskundigenbericht gesteld dat de westelijke randweg een functie zal hebben voor de ontsluiting van Wijk aan Zee, in die zin dat de route Zeestraat – Vondelweg ontlast wordt. De aanwezigheid van de westelijke randweg biedt voorts mogelijkheden om niet-doorgaand, maar wel extern verkeer uit de bebouwde kom en het centrum van Beverwijk naar de westelijke randweg te dwingen, door het aanbrengen van verkeersbelemmerende maatregelen in de bebouwde kom en het centrum. Een voorbeeld daarvan is het aanbrengen van een zogenoemde knip in de Alkmaarseweg.

Uit de "Vervolgstudie SVVP: Onderzoek ontsluitingsvarianten" kan worden afgeleid dat de westelijke randweg een mix van echt doorgaand verkeer, intern verkeer en extern verkeer zal gaan trekken. De verwachte verkeersintensiteit op de westelijke randweg in 2010 is geschat op 7.000 tot 8.000 motorvoertuigen per etmaal.

2.4.7. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gemeenteraad en verweerder op basis van de verschillende rapporten onvoldoende inzicht hadden in de functie van en de verwachte verkeersintensiteit op de westelijke randweg en de gevolgen van de aanleg van de westelijke randweg voor het verkeer op de overige wegen in Beverwijk. De Afdeling merkt daarbij op dat de gemeenteraad en verweerder zich niet alleen op het milieu-effectrapport en de aanvulling daarop hebben gebaseerd, maar dat zij tevens de daarna verschenen rapporten bij hun besluiten hebben betrokken.

De Afdeling is voorts van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen stellen dat de redenen voor de aanleg van de weg die ten grondslag hebben gelegen aan het opnemen van de westelijke randweg in het streekplan nog steeds actueel zijn.

Gezien het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een zwaarwegend belang met de aanleg van de weg is gemoeid. Voorts is van belang dat in het plan, mede op basis van de verschillende varianten die in het milieu-effectrapport zijn beschreven, is gekozen voor een tracé dat zoveel mogelijk op of tegen het bedrijfsterrein van Corus ligt. Het alternatief dat door appellante wordt genoemd, een tracé over of nabij de Willem Bakkerweg, nabij de Pompstationweg en nabij het bestaande spoor, is in het milieu-effectrapport niet nader onderzocht. In bijlage 3 bij het milieu-effectrapport is daarvoor onder meer als reden gegeven dat dat gebied door het huidige bovengrondse en ondergrondse ruimtegebruik onvoldoende ruimte biedt voor de aanleg van de weg. Bovendien wordt de Willem Bakkerweg gebruikt voor intern bedrijfsverkeer van Corus; openstelling van die weg voor alle verkeer is in verband met de veiligheid niet gewenst.

2.4.8. Ten aanzien van het betoog van appellante dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de natuurwaarden in het plangebied zodat geen inzicht bestaat in de te nemen compenserende en mitigerende maatregelen, overweegt de Afdeling het volgende.

In het milieu-effectrapport dat dateert van maart 1998, is een beschrijving gegeven van de natuurwaarden in het plangebied. Vervolgens is naar aanleiding van een verzoek van de Commissie voor de milieu-effectrapportage in een aanvulling op het milieu-effectrapport (januari 1999) nader ingegaan op de waarde van het gebied voor fauna.

Voorts heeft de provincie Noord-Holland een onderzoek gedaan naar de aanwezige natuurwaarden in de binnenduinrand, waaronder het plangebied valt. In het definitieve rapport "Natuurtypen in de binnenduinrand van Heemskerk, Beverwijk en Velsen Noord" van 16 november 2001, zijn de gegevens uit het rapport "Groot Westerhout en de Binnenduinrand – flora en fauna", dat onder meer in opdracht van appellante is opgesteld, verwerkt.

De Afdeling ziet in zoverre geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezige natuurwaarden. De omstandigheid dat, zoals in het deskundigenbericht wordt gesteld, in het milieu-effectrapport de soortenrijkdom is onderschat, doet daar niet aan af. Zowel de gemeenteraad als verweerder hebben bij hun besluit tot vaststelling respectievelijk omtrent goedkeuring van het plan zowel het milieu-effectrapport als het rapport van 16 november 2001 betrokken.

2.4.9. De compenserende en mitigerende maatregelen zijn nader beschreven in het in opdracht van het gewest IJmond opgestelde "Groen en waterplan Binnenduinrand Heemskerk, Beverwijk, Velsen Noord" (september 2001). In dit plan is de gewenste ontwikkeling van de binnenduinrand als onderdeel van de PEHS beschreven; het gebied waar de westelijke randweg wordt aangelegd en de gronden die ter compensatie daarvan zullen worden ontwikkeld zijn onderdeel van het grotere gebied waarop dit plan betrekking heeft. De voorgestelde compenserende en mitigerende maatregelen hebben onder meer betrekking op de aanleg van een ecologische zone, een plas en graslanden als compensatie van de oppervlakte van de PEHS die door de aanleg van de weg verloren gaat, de inpassing van de weg in het landschap, en de aanleg van faunapassages.

In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zal worden voorzien in voldoende compenserende en mitigerende maatregelen. Zij neemt daarbij in aanmerking dat uit het voornoemde rapport van 16 november 2001 blijkt dat de daarin opgenomen inventarisatie van natuurwaarden de uitgangssituatie vormt voor de ontwikkeling van het Groen en waterplan.

2.4.10. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aanleg van de weg niet in strijd is met het in het streekplan verwoorde beleid ten aanzien van de PEHS.

2.5. Ten aanzien van het betoog van appellante dat in het plangebied diverse planten- en diersoorten aanwezig zijn die worden beschermd op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) overweegt de Afdeling het volgende.

De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in de procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voorzover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.5.1. Ingevolge artikel 8 van de Ffw is het verboden planten, behorende tot een beschermde inheemse plantensoort, te plukken, te verzamelen, af te snijden, uit te steken, te vernielen, te beschadigen, te ontwortelen of op enigerlei andere wijze van hun groeiplaats te verwijderen.

Ingevolge artikel 10 van deze wet is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort opzettelijk te verontrusten.

Ingevolge artikel 11 van deze wet is het verboden nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.

Ingevolge artikel 75, vierde lid, van de Ffw, voor zover hier van belang, worden vrijstellingen en ontheffingen slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.

Ingevolge het vijfde lid van dit artikel worden, onverminderd het vierde lid, voor soorten genoemd in bijlage IV van de Habitatrichtlijn, voor soorten vogels als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b, en voor bij algemene maatregel van bestuur aangewezen beschermde inheemse dier- of plantensoorten vrijstelling of ontheffing slechts verleend wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat:

c. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.

In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten is in artikel 2, tweede lid, bepaald dat als andere belangen als bedoeld in artikel 75, vierde lid, onder c (lees: artikel 75, vijfde lid, onder c) zijn aangewezen:

e. dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten, met dien verstande dat vanwege dit belang geen ontheffing kan worden verleend ten aanzien van vogels behorende tot een beschermde inheemse diersoort.

2.5.2. Uit het voornoemde rapport van 16 november 2001 blijkt dat in de binnenduinrand verschillende planten- en diersoorten aanwezig zijn die bescherming genieten op grond van de Ffw. Aangezien het onderzoek betrekking heeft op een groter gebied dan de gronden die voor de aanleg van de weg zullen worden gebruikt kan uit de inventarisatie niet worden afgeleid of de beschermde soorten zich ook ter plaatse van het tracé bevinden.

Ter zitting heeft verweerder zich onder meer op grond van de eerste resultaten van het flora- en faunaonderzoek van Adviesbureau [naam adviesbureau] van 19 september 2003, op het standpunt gesteld dat de rugstreeppad en vier andere soorten amfibieën op het tracé voorkomen. Voorts is niet uitgesloten dat de zandhagedis op het tracé voorkomt.

De rugstreeppad en de zandhagedis staan op bijlage IV van de Habitatrichtlijn.

2.5.3. Uit het bestreden besluit volgt niet dat verweerder heeft bezien of het plan zonder daarbij in strijd te handelen met het bepaalde in de Ffw uitvoerbaar is, dan wel, zo van deze strijdigheid moet worden uitgegaan, op basis van de onderzoeksgegevens voldoende heeft onderzocht of op voorhand redelijkerwijs te verwachten is dat een ontheffing op grond van de Ffw, indien vereist, zal kunnen worden verleend. In die afweging dient verweerder nadrukkelijk de relevante ontheffingscriteria te betrekken. Voor een soort die op bijlage IV van de Habitatrichtlijn voorkomt zijn dit: geen afbreuk aan een gunstige staat van instandhouding van de soort en geen andere bevredigende oplossing, met het oog op dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, en voor het milieu wezenlijk gunstige effecten.

De enkele opmerking in het bestreden besluit dat een ontheffing indien nodig, zal worden aangevraagd en dat verwacht mag worden dat die zal worden verleend, is in dit opzicht onvoldoende. De hiervoor bedoelde afweging heeft evenmin plaatsgevonden in het rapport van Adviesbureau [naam adviesbureau].

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit voorzover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.

Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.

2.6. De Afdeling ziet geen aanleiding voor vergoeding van de kosten die gemaakt zijn voor het opstellen van een deskundigenrapport, aangezien voor de behandeling van dit beroep door appellante geen stukken zijn overgelegd, die als deskundigenrapport kunnen worden aangemerkt.

De onderhavige zaak en de zaken 200300554/1 en 200304130/1, die eveneens op de zitting van 6 oktober 2003 zijn behandeld moeten naar het oordeel van de Afdeling als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden aangemerkt. Daarom ziet de Afdeling aanleiding verweerder in de onderhavige zaak te veroordelen in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en in de reis-, verblijf- en verletkosten die gemaakt zijn voor de door appellante meegebrachte deskundige ter zitting, en in de bovengenoemde samenhangende zaken geen aparte vergoeding van de proceskosten toe te kennen. Anders dan appellante heeft gevraagd stelt de Afdeling de wegingsfactor voor het gewicht van de zaak, als bedoeld in onderdeel C van de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 6 augustus 2002, kenmerk 2002-1475, voorzover het de goedkeuring van het plandeel met de bestemming "Verkeersdoeleinden" betreft;

III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.064,95, welk bedrag voor het deel van € 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellante;

IV. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003

388.