Uitspraak 202400488/1/R4


Volledige tekst

202400488/1/R4.
Datum uitspraak: 19 februari 2025

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend in Den Haag,
appellant,

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 september 2023 heeft het college zijn beslissing om op 31 augustus 2023 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening 2010 van de gemeente Den Haag aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat een gedeelte van de kosten van de toepassing van bestuursdwang, te weten € 199,57, voor rekening van [appellant] komt.

Bij besluit van 13 december 2023 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F. van Ommeren, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropend, om nadere schriftelijke inlichtingen in te winnen.

Bij brief van 12 december 2024 heeft het college aan het verzoek om nadere inlichtingen te verstrekken voldaan. Deze brief met bijbehorende stukken is aan [appellant] toegezonden.

Het college en [appellant] hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een tweede zitting te worden gehoord. De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.       De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een kartonnen A4-envelop die op 31 augustus 2023 is aangetroffen naast een ondergrondse restafvalcontainer (hierna: ORAC) ter hoogte van de Sumatrastraat 166 in Den Haag. Het college is ervan uitgegaan dat [appellant] de envelop verkeerd heeft aangeboden, omdat zijn naam en adres op het adreslabel op de envelop staan.

2.       [appellant] betwist dat de envelop van hem afkomstig is. Hij voert als eerste aan dat het college in het besluit op bezwaar niet is ingegaan op belangrijke argumenten die hij in bezwaar heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn betoog dat het niet aannemelijk is dat hij de overtreder zou zijn, in het bijzonder zijn verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:278. Hij wijst erop dat hij in bezwaar heeft aangevoerd dat hij zijn afval altijd in afgesloten zakken doet, die hij vervolgens in de ORAC doet, waarna hij de klep sluit. Daarbij licht hij toe dat hij veel waarde hecht aan een schone straat, omdat hij vlakbij de container woont. Volgens hem is het alleen al hierom aannemelijk dat hij niet de overtreder is.

Op de zitting heeft hij toegelicht dat hij vermoedt dat de envelop met zijn naam en adres erop verkeerd is bezorgd bij iemand anders en dat diegene de envelop vervolgens naast de ORAC heeft achtergelaten. Hij gaat ervan uit dat in de envelop een boek zat, dat zijn inmiddels overleden vader voor hem had besteld, omdat zijn vader vaker boeken voor hem bestelde zonder zijn medeweten. Hij weet daarom niet wat in deze envelop zat en wanneer het is besteld. Hij stelt dat hij heeft geprobeerd dat te achterhalen, maar dat dat niet is gelukt. Volgens hem wordt in zijn straat vaak post verkeerd bezorgd, omdat het een drukke winkelstraat is waar de postbezorgers niet te lang met hun busje op de weg willen stilstaan en daarom gehaast zijn bij het afgeven van de post.

Tot slot stelt hij dat het rondom de ORAC vaak rommelig is, omdat er veel afval naast wordt gezet en het erop lijkt dat bij het ophalen van het afval vaak wordt geknoeid. Ter illustratie van de rommel rondom de container heeft hij een aantal foto’s bijgevoegd die hij heeft gemaakt.

2.1.    Indien verkeerd aangeboden huishoudelijk afval tot een bepaalde persoon is te herleiden mag er volgens vaste rechtspraak van de Afdeling van worden uitgegaan dat dit afval door de betrokkene op onjuiste wijze ter inzameling is aangeboden en dat hij derhalve de overtreder is (hierna: het bewijsvermoeden). Zie voor een uiteenzetting van deze rechtspraak de uitspraak van 18 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2432.

Op grond van dit bewijsvermoeden is de enkele omstandigheid dat de aangetroffen afvalstoffen tot een persoon te herleiden zijn, in beginsel voldoende om diegene als overtreder aan te merken. Het is vervolgens aan diegene om het bewijsvermoeden te ontkrachten. De daarbij te hanteren maatstaf is of dat wat de betrokkene daartegen aanvoert de juistheid van dat vermoeden in twijfel doet trekken. De betrokkene hoeft dus niet te bewijzen dat hij niet de overtreder was. Ontstaat voldoende twijfel of de als overtreder aangemerkte persoon daadwerkelijk verantwoordelijk is voor het plaatsen van de afvalstoffen, dan is daarmee het bewijsvermoeden ontkracht. Het bestuursorgaan kan in dat geval aan de op hem rustende bewijslast voldoen door aannemelijk te maken dat de betrokkene toch de overtreder is. Daarvoor is dan meer nodig dan het enkel wijzen op de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de toepassing van het bewijsvermoeden.

2.2.    Door het adreslabel is de envelop tot [appellant] te herleiden. Dit betekent dat het college mag aannemen dat hij de overtreder is, tenzij dat wat hij aanvoert reden geeft daaraan te twijfelen. [appellant] heeft zijn vermoedens over de herkomst van de envelop en de bezorging daarvan en zijn stelling dat er in zijn straat vaak post verkeerd wordt bezorgd, niet onderbouwd. Hij heeft tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat de postbezorgers in de drukke winkelstraat gehaast zijn bij het afgeven van de post, maar daaruit volgt niet zonder meer dat post vaak verkeerd wordt bezorgd.

Zijn stellingen dat hij zijn afval altijd in afgesloten zakken op juiste wijze in de ORAC doet en dat hij veel waarde hecht aan een schone straat, zijn onvoldoende objectief om enkel op grond daarvan aan te nemen dat hij niet degene is geweest die de envelop naast de ORAC heeft achtergelaten. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar terecht op het standpunt gesteld dat hij daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet de overtreder is. Ook met de verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 10 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:278 heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt, omdat daarin een hele andere situatie aan de orde was. In die zaak had de appellant gesteld en onderbouwd dat hij de aangetroffen huisvuilzak in de container had gedaan en dat het, gelet op de werking van dat type container, mogelijk was dat iemand anders die zak er vervolgens weer uit heeft gehaald. In dit geval heeft [appellant] slechts betwist dat de envelop bij hem is bezorgd, maar dat niet onderbouwd.

[appellant] heeft gelet op het voorgaande onvoldoende twijfel gezaaid om het bewijsvermoeden te ontkrachten. Het college heeft hem dan ook terecht als overtreder aangemerkt.

De vraag of het klopt dat het rondom de ORAC vaak rommelig is en waardoor dat komt, ligt in deze procedure verder niet voor. Deze procedure gaat uitsluitend over de rechtmatigheid van het besluit van het college om spoedeisende bestuursdwang toe te passen en de kosten daarvan in rekening te brengen bij [appellant].

Het betoog slaagt niet.

3.       [appellant] voert verder aan dat het bedrag van € 199,57 dat bij hem in rekening is gebracht, buitenproportioneel hoog is. Hij stelt dat op de kostenberekening onvoldoende is gespecificeerd waarop is gebaseerd dat de verwijdering van de kartonnen envelop 4,25 uur heeft geduurd, zoals in de kostenberekening van het college staat. De envelop kon gewoon in een bak worden gegooid.

3.1.    In het besluit van 11 september 2023 heeft het college toegelicht dat het bedrag van € 199,57 bestaat uit de kosten die de gemeente maakt voor het verwijderen, onderzoeken en afvoeren van het verkeerd geplaatste huisvuil en de administratieve afhandeling daarvan. In de bij het besluit van 13 december 2023 gevoegde kostenberekening is weergegeven dat onder meer het afhandelen van de melding, het stickeren, het verwijderen van het afval, het opstellen van de rapportage, en het afstorten van het afval samen 4,25 uur duurt.

Het college heeft in de brief van 12 december 2024 nader toegelicht waar deze 4,25 uur op is gebaseerd en heeft daarbij een uitgebreider gespecificeerde kostenberekening overgelegd waarin per specifieke handeling is weergegeven hoeveel tijd die kost. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college daarmee voldoende inzichtelijk gemaakt waarop het bedrag van € 199,57 is gebaseerd. [appellant] heeft niet met concrete argumenten aannemelijk gemaakt dat het college deze kosten niet heeft gemaakt. De Afdeling ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat het bedrag van € 199,57, dat bij [appellant] in rekening is gebracht, buitenproportioneel hoog is.

Het betoog slaagt niet.

4.       Het beroep is ongegrond.

5.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.F. Kilicoglu, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Kilicoglu
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025

947