Uitspraak 202302393/1/V1


Volledige tekst

202302393/1/V1.
Datum uitspraak: 8 januari 2025

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. de minister van Asiel en Migratie,

2. [de vreemdeling]
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 april 2023 in zaak nr. NL21.16976 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 9 maart 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 1 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat in Voorburg, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingediend.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is geboren op [geboortedatum], heeft de Iraanse nationaliteit en wil verblijf in Nederland bij referent, zijn vader, in het kader van nareis. Op 14 augustus 2019 heeft referent daarvoor een mvv-aanvraag ingediend.

1.1.    De minister heeft de aanvraag afgewezen, omdat de feitelijke gezinsband tussen referent en de vreemdeling is verbroken. De minister heeft erop gewezen dat de vreemdeling niet valt onder het jongvolwassenenbeleid, omdat de vreemdeling een jaar heeft gewerkt en met dat inkomen in zijn onderhoud heeft voorzien. Verder heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling en referent ook geen familie- en gezinsleven hebben op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid.

1.2.    De rechtbank heeft overwogen dat de minister deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet onder het jongvolwassenenbeleid valt, maar ten onrechte geen belangenafweging heeft verricht in het kader van artikel 8 van het EVRM nadat hij zich op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid tussen de vreemdeling en referent.

Hoger beroep van de minister

2.       De minister klaagt in zijn enige grief terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij in nareiszaken altijd een belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM moet maken. Uit de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2146, onder 9.1, volgt namelijk dat de minister geen belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM hoeft te maken, als hij zich op het standpunt stelt dat er tussen een vreemdeling en referent geen familie- en gezinsleven is op grond van het jongvolwassenenbeleid en ook niet op grond van bijkomende elementen van afhankelijkheid. De rechtbank heeft in dit geval dan ook ten onrechte overwogen dat de minister gehouden was een belangenafweging te verrichten zonder eerst te toetsen of de minister zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er tussen de vreemdeling en referent geen sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid.

2.1.    De grief slaagt.

Incidenteel hoger beroep van de vreemdeling

3.       Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

Overschrijding van de redelijke termijn

4.       De Afdeling merkt de klacht van de vreemdeling over de lange duur van de procedure in het incidenteel hoger beroepschrift aan als verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, moet de vraag of de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Als uitgangspunt geldt dat in zaken die uit twee rechterlijke instanties bestaan een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. Hiervan geldt een half jaar voor de bezwaarfase, anderhalf jaar voor de beroepsfase en twee jaar voor het hoger beroep. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, onder 4.3. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling vangt de redelijke termijn in beginsel aan op het moment waarop het bestuursorgaan het bezwaar heeft ontvangen (onder meer de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2562, onder 7.2).

4.2.    De minister heeft het door de vreemdeling gemaakte bezwaar ontvangen op 31 maart 2020. Vier jaar daarna, op 31 maart 2024, is de redelijke termijn verstreken. Inmiddels is de redelijke termijn met ruim negen maanden overschreden. Deze overschrijding is niet toe te rekenen aan de rechtbank of de Afdeling. De twee procedures bij de rechtbank hebben bijna zes maanden en bijna negen maanden geduurd. De procedure bij de Afdeling heeft bijna negen maanden geduurd. Zowel in beroep als in hoger beroep is de procedure dus binnen de termijn afgerond. Omdat het besluit na een eerdere vernietiging in beroep opnieuw aan de rechter is voorgelegd en in geen van de rechterlijke procedures de behandelingsduur langer is dan genoemd onder 4.1, is de overschrijding van de redelijke termijn volledig toe te rekenen aan de minister. De Afdeling verwijst ter vergelijking naar haar uitspraak van 10 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1144, onder 7.6.

4.3.    De Afdeling veroordeelt de minister wegens overschrijding van de redelijke termijn tot betaling van een bedrag van € 1.000,00 aan de vreemdeling als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Daarbij wordt uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.

4.4.    De minister moet de proceskosten vergoeden voor het indienen van het verzoek om schadevergoeding. De Afdeling stelt deze vast op € 453,50 (1 punt met een wegingsfactor 0,5).

Conclusie hoger beroepen

5.       Het hoger beroep van de minister is gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. De Afdeling beoordeelt het beroep. Daarbij bespreekt zij alleen beroepsgronden waarover de rechtbank nog geen oordeel heeft gegeven en beroepsgronden waarop na de overwegingen in hoger beroep nog moet worden beslist.

Beroepsgrond waarover de Afdeling nog een oordeel moet geven

6.       De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij geen familie- en gezinsleven heeft met referent. De vreemdeling voert aan dat tussen hem en referent bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan gelet op hun emotionele en exclusieve band, de financiële steun van referent en de psychische problemen van de vreemdeling.

6.1.    Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5.2 en 5.3, moet de minister alle individuele omstandigheden van het geval betrekken bij de beoordeling of sprake is van bijkomende elementen van afhankelijkheid en is het aan de betrokkenen om omstandigheden aan te voeren waaruit volgens hen blijkt van bijkomende elementen van afhankelijkheid.

6.2.    De minister heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat tussen de vreemdeling en referent geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. De minister heeft hierbij terecht betrokken dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij financieel afhankelijk is van referent, omdat hij in het verleden heeft gewerkt en dus in staat is om te werken. Ook heeft de minister niet ten onrechte gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling sinds het vertrek van referent uit Iran in staat is geweest om zijn eigen huishouden te voeren. De minister heeft verder niet ten onrechte belang gehecht aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet exclusief van referent afhankelijk is en dat de vreemdeling, met de documenten die hij heeft overgelegd, niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanwege zijn gezondheidsproblemen specifiek van referent afhankelijk is. Ten slotte heeft de minister in de beoordeling terecht betrokken dat de banden van de vreemdeling met Iran sterk zijn, omdat hij al zijn hele leven in Iran woont, hij de taal beheerst en bekend is met de taal en cultuur.

6.3.    De minister heeft zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er tussen de vreemdeling en referent geen familie- en gezinsleven bestaat in de zin van artikel 8, eerste lid, van het EVRM. In die beoordeling heeft hij alle individuele feiten en omstandigheden betrokken. Zoals volgt uit de overweging onder 2, mocht de minister daarom volstaan met de vaststelling dat er geen bijkomende elementen van afhankelijkheid bestaan. Dat betekent dat hij in dit geval geen belangenafweging hoefde te maken.

Conclusie beroep

7.       Het beroep is ongegrond. De minister hoeft voor het beroep geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       verklaart het incidenteel hoger beroep ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 april 2023 in zaak nr. NL21.16976;

IV.     verklaart het beroep ongegrond;

V.      veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot betaling aan de vreemdeling van een schadevergoeding van € 1.000,00;

VI.     veroordeelt de minister van Asiel en Migratie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek om schadevergoeding opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 453,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.C.A. de Poorter, voorzitter, en mr. J.M. Willems en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. De Poorter
voorzitter

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2025

574-1046