Uitspraak 202407108/3/V2


Volledige tekst

202407108/3/V2.
Datum uitspraak: 8 december 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van die wet van:

[de vreemdeling],
Verzoeker.

Tegenwoordig:

voorzieningenrechter: mr. J.H. van Breda

griffier: mr. J. Nouta

====================================

Bij besluit van 2 oktober 2024 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.

Bij uitspraak van 18 november 2024 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 december 2024 heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. T.M. van der Wal, advocaat in Heerenveen, heeft op 5 december 2024 krachtens artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 bezwaar gemaakt tegen de feitelijke overdracht. De minister heeft dit bezwaar op 6 december 2024 ter behandeling aan de Afdeling doorgezonden. De vreemdeling heeft op 8 december 2024 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De griffier van de rechtbank heeft op diezelfde dag het verzoek ter behandeling aan de voorzieningenrechter van de Afdeling doorgezonden.

De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd. De minister heeft vervolgens een aanvullende reactie gegeven.

De voorzieningenrechter, bij mondelinge uitspraak van 8 december 2024:

wijst het verzoek af.

Daartoe overweegt hij het volgende:

1.       Bij uitspraak van de Afdeling van 5 december 2024 is het hoger beroep in zaaknummers 202407108/1/V2 en 202407108/2/V2 ongegrond verklaard en daarbij is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

2.       De vreemdeling legt aan het voorliggende verzoek onder meer ten grondslag dat hij vanwege medische redenen niet op 9 december 2024 om 11.00 uur kan worden overgedragen aan Duitsland. Hij stelt dat de minister voorafgaand aan een overdracht eerst nog een zogenoemde ‘fit-to-fly-verklaring’ moet afgeven waarbij het overgelegde medische dossier kenbaar moet worden betrokken. De vreemdeling doet in dat verband een beroep op het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, en stelt dat zijn gezondheidstoestand bij overdracht aan Duitsland onomkeerbaar achteruit zal gaan. Verder is een overdracht volgens hem in strijd met artikel 3 EVRM dan wel artikel 4 EU Handvest.

3.       De minister heeft in zijn reactie van 8 december 2024 zich primair op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van een gedwongen overdacht, maar dat het vertrek wordt gefaciliteerd door de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V). Ter onderbouwing daarvan heeft de minister in een aanvullende reactie van 8 december 2024 een verslag van een vertrekgesprek van 25 november 2024 overgelegd. Als de vreemdeling niet wil meewerken aan de overdracht, dan vindt de overdracht volgens de minister niet plaats. Om die reden bestaat er geen dreiging dat de minister de vreemdeling op 9 december 2024 gedwongen zal overdragen en ontbreekt het spoedeisend belang van de vreemdeling. Subsidiair stelt de minister dat het beroep op het arrest C.K. tegen Slovenië niet slaagt, omdat uit de overgelegde medische gegevens niet blijkt dat een overdracht een reëel en bewezen risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand met zich meebrengt.

4.       De vreemdeling stelt naar aanleiding van het primaire standpunt van de minister dat er wél sprake is van een gedwongen vertrek. Volgens de vreemdeling is hem altijd voorgehouden dat het gaat om een gedwongen vertrek. Hij wijst daarbij op zijn verklaringen in een verslag van het aanmeldgehoor van 17 mei 2024.

Spoedeisend belang?

5.       Uit het door de minister overgelegde verslag van het vertrekgesprek van 25 november 2024 blijkt dat de regievoerder van DT&V weliswaar twee opties aan de vreemdeling heeft voorgehouden - namelijk meewerken aan vertrek of gedwongen overdracht -, maar daaruit blijkt niet dat de vreemdeling zou hebben ingestemd met het meewerken aan zijn overdracht. Integendeel, uit dat verslag blijkt dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij níet wil meewerken aan een overdracht naar Duitsland. Anders dan de minister betoogt, lijkt die verklaring van de vreemdeling er op dat het vertrek dus niet vrijwillig is. Door de onduidelijkheid vanuit de minister over de vraag of het vertrek vrijwillig of gedwongen is, is de Afdeling niet gebleken dat het spoedeisend belang ontbreekt. Om die reden neemt de Afdeling een spoedeisend belang bij het verzoek van de vreemdeling aan.

Onomkeerbare gevolgen bij overdracht aan Duitsland?

6.       Het overgelegde medisch dossier van 6 december 2024 maakt concreet melding van de gezondheidstoestand van de vreemdeling. Daarin staat de medicatie die hij gebruikt, zijn medische behandeling en de noodzaak daartoe, maar ook dat hij meermaals heeft verklaard dat hij door een uitzichtloze situatie suïcidale gevoelens heeft. Uit deze medische informatie blijkt echter niet dat zijn suïcidale gevoelens het gevolg zijn van de aanstaande overdracht aan Duitsland. De vreemdeling heeft door het medisch dossier van 6 december 2024 over te leggen niet met objectieve gegevens de bijzondere ernst van zijn gezondheidstoestand en de aanzienlijke en onomkeerbare gevolgen daarvoor van een overdracht aangetoond als bedoeld in het arrest C.K. tegen Slovenië. De minister hoeft om die reden geen nader onderzoek, bijvoorbeeld een BMA-advies of een ‘fit-to-fly-verklaring’, te doen naar de gezondheidstoestand van de vreemdeling en de gevolgen daarvoor van een overdracht. De Afdeling wijst ter vergelijking op haar uitspraak van 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2129, onder 2.3.

7.       De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

w.g. Van Breda
voorzieningenrechter

w.g. Nouta
griffier

922