Uitspraak 202400551/5/R2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:5019
- Datum uitspraak
- 6 december 2024
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 7 oktober 2022 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant het verzoek van de Stichting Brabantse Milieufederatie en andere om handhavend op te treden tegen [verzoekster] dat zonder de vereiste natuurvergunning een pluimveehouderij in werking heeft aan de [locatie] in [plaats], afgewezen. De voorgeschiedenis en wat partijen verdeeld houdt is beschreven in de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3267. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling de voorlopige voorziening getroffen dat de toegestane maximale dierbezetting van de stallen 5, 6 en 7 zoals genoemd in het besluit 2 juli 2024 op bladzijde 4 wordt geschorst en is bepaald dat [verzoekster] geen ouderdieren van vleeskuikens in opfok mag houden aan de [locatie] in Someren, totdat de Afdeling op het hoger beroep en het beroep heeft beslist. Na deze uitspraak heeft het college vastgesteld dat [verzoekster] de overtreding niet heeft beëindigd en dat de dwangsom daarom is verbeurd.
- Voorlopige voorziening
- Hoger Beroep - Bestuursdwang / Dwangsom
- Natuurbescherming
202400551/5/R2.
Datum uitspraak: 6 december 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), hangende het hoger beroep van onder meer:
[verzoekster], gevestigd in [plaats], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B],
verzoekster,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2024 in zaak nr. 23/697 in het geding tussen:
de Stichting Brabantse Milieufederatie (BMF), gevestigd in Tilburg, de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd in Nijmegen, de Stichting Werkgroep Behoud de Peel, gevestigd in Deurne en [partij], wonend in Someren,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2022 heeft het college het verzoek van BMF en andere om handhavend op te treden tegen [verzoekster] dat zonder de vereiste natuurvergunning een pluimveehouderij in werking heeft aan de [locatie] in [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 25 januari 2023 en aangevuld op 11 mei 2023 heeft het college het door BMF en andere daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 december 2023 heeft de rechtbank het door BMF en andere daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2023 vernietigd, het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van BMF en andere te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben [verzoekster] en het college hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 2 juli 2024 heeft het college het bezwaar van BMF en andere gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 2022 herroepen en [verzoekster] alsnog opgedragen de overtreding van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming na afloop van de huidige opfokronde in augustus 2024 te beëindigen en beëindigd te houden en de maximale dierbezetting in acht te nemen zoals nader omschreven in het besluit. Als [verzoekster] dat niet doet, verbeurt zij een dwangsom ineens van € 200.000,00.
[verzoekster] en BMF en andere hebben allebei gronden ingediend tegen het besluit van 2 juli 2024.
Bij besluit van 17 september 2024 heeft het college [verzoekster] opnieuw opgedragen de overtreding van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming te beëindigen en beëindigd te houden. Als [verzoekster] dat niet doet, verbeurt zij een dwangsom ineens van € 1.000.000,00.
[verzoekster] heeft daartegen gronden ingediend. Ook heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op zitting behandeld op 27 november 2024, waar [verzoekster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en [maat A], en het college, vertegenwoordigd door E.L.A. Kramer, zijn verschenen. Verder is BMF en andere, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, op de zitting gehoord.
Overwegingen
Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet
1. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep en het beroep van rechtswege tegen het besluit van 2 juli 2024 blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.
Inleiding
2. De voorgeschiedenis en wat partijen verdeeld houdt is beschreven in de uitspraak van 14 augustus 2024, ECLI:NL:RVS:2024:3267. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling de voorlopige voorziening getroffen dat de toegestane maximale dierbezetting van de stallen 5, 6 en 7 zoals genoemd in het besluit 2 juli 2024 op bladzijde 4 wordt geschorst en is bepaald dat [verzoekster] geen ouderdieren van vleeskuikens in opfok mag houden aan de [locatie] in Someren, totdat de Afdeling op het hoger beroep en het beroep heeft beslist.
2.1. Na deze uitspraak heeft het college vastgesteld dat [verzoekster] de overtreding niet heeft beëindigd en dat de dwangsom daarom is verbeurd. Omdat [verzoekster] nog steeds pluimvee in de stallen houdt zonder natuurvergunning, heeft het college vervolgens een tweede last onder dwangsom opgelegd. [verzoekster] is het niet eens met deze last en heeft de voorzieningenrechter verzocht die last te schorsen, totdat de Afdeling op het hoger beroep en de beroepen heeft beslist. Ook heeft zij gevraagd de getroffen voorlopige voorziening in de uitspraak van 14 augustus 2024 op te heffen.
Conclusie
3. Het verzoek wordt afgewezen. Gelet op de belangen die de [verzoekster], het college en BMF en andere naar voren hebben gebracht, treft de voorzieningenrechter geen voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter licht dat hieronder toe.
Waarom komt de voorzieningenrechter tot deze beslissing?
4. Uitgangspunt bij de belangenafweging om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen is de uitspraak van de rechtbank en de afweging die de voorzieningenrechter van de Afdeling in zijn uitspraken van 5 april 2024 en 14 augustus 2024 al heeft verricht. Dit heeft ertoe geleid dat [verzoekster] zich moet houden aan het oordeel van de rechtbank en haar stallen leeg moet houden.
4.1. Daarnaast zijn er geen nieuwe of veranderde omstandigheden die de voorzieningenrechter aanleiding geven om tot een ander oordeel te komen. Niet is op voorhand duidelijk dat er geen vergunningplicht bestaat voor [verzoekster]. Dit nieuwe betoog is onderbouwd met een notitie van de gemachtigde van [verzoekster] zelf. De voorzieningenrechter volgt de redenering niet dat de door AERIUS berekende stikstofdepositie van 5,09 mol per hectare per jaar op het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied ‘Strabrechtse Heide & Beuven’ niet kan worden toegerekend aan het opfokbedrijf of verwaarloosbaar is. Dit betoog is gebaseerd op de visie van gemachtigde dat het rekenmodel AERIUS geen geschikt model is voor stikstofdepositieberekeningen. Dat wijkt af van de vaste jurisprudentie van de Afdeling dat het rekenmodel AERIUS dat wel is en is gebaseerd op de meest recente wetenschappelijke inzichten. Overigens wijkt dit nieuwe betoog ook af van de jarenlange inspanning van [verzoekster] om een natuurvergunning te krijgen.
4.2. [verzoekster] heeft aan haar verzoek ook ten grondslag gelegd dat de dwangsom te hoog is. In het kader van de belangenafweging of de dwangsom moet worden geschorst speelt dat voor de voorzieningenrechter geen doorslaggevende rol. Los daarvan heeft [verzoekster] in dit geval zich niet uit eigen beweging gehouden aan de uitspraak van de rechtbank en de voorlopige voorziening van de Afdeling. Pas toen het college met een dwangsom van 1 miljoen euro dreigde, heeft zij de stallen leeg gemaakt. De hoogte van de dwangsom komt in dat licht dan ook niet onevenwichtig over. Omdat de stallen nu leeg zijn, is er geen reden om het besluit van 17 september 2024 te schorsen of de getroffen voorziening op te heffen.
5. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. A. ten Veen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.
w.g. Ten Veen
voorzieningenrechter
w.g. Ahmady-Pikart
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2024
638