Uitspraak 202400551/4/R2


Volledige tekst

202400551/4/R2.
Datum uitspraak: 14 augustus 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), van:

1.       de [maatschap] [opfokbedrijf], gevestigd in Someren, waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B],

2.       de Stichting Brabantse Milieufederatie (BMF), gevestigd in Tilburg, de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., gevestigd in Nijmegen, de Stichting Werkgroep Behoud de Peel, gevestigd in Deurne en verzoeker sub 2C], wonend in [woonplaats],

verzoekers,

hangende hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 15 december 2023 in zaak nr. 23/697 in het geding tussen:

BMF en andere

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2022 heeft het college het verzoek van BMF en andere om handhavend op te treden tegen [opfokbedrijf] dat zonder de vereiste natuurvergunning een pluimveehouderij in werking heeft aan de [locatie] in Someren, afgewezen.

Bij besluit van 25 januari 2023 en aangevuld op 11 mei 2023 heeft het college het door BMF en andere daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 december 2023 heeft de rechtbank het door BMF en andere daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 januari 2023 vernietigd, het college opgedragen om binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van BMF te nemen.

Tegen deze uitspraak hebben [opfokbedrijf] en het college hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 2 juli 2024 heeft het college het bezwaar van BMF en andere gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 2022 herroepen en [opfokbedrijf] alsnog gelast de overtreding van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming na afloop van de huidige opfokronde in augustus 2024 te beëindigen en beëindigd te houden en de maximale dierbezetting in acht te nemen zoals nader omschreven in de last. Als [opfokbedrijf] dat niet doet, verbeurt zij een dwangsom ineens van € 200.000,00.

[opfokbedrijf] en BMF en andere hebben allebei gronden ingediend tegen het besluit van 2 juli 2024. Ook hebben zij allebei de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[opfokbedrijf] en BMF en andere hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft de verzoeken op zitting behandeld op 1 augustus 2024, waar [opfokbedrijf], vertegenwoordigd door [maat A] en mr. J.J.J. de Rooij, advocaat in Tilburg, BMF en andere, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, rechtsbijstandverlener in Wageningen, en het college, vertegenwoordigd door E.L.A. Kramer, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Voor de beoordeling van het hoger beroep en het beroep van rechtswege tegen het besluit van 2 juli 2024 blijft het recht zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing.

Inleiding

2.       [opfokbedrijf] houdt bedrijfsmatig pluimvee aan de [locatie] in Someren. De pluimveehouderij heeft een natuurvergunning nodig, omdat de activiteiten leiden tot stikstofdepositie op verschillende nabijgelegen Natura 2000-gebieden. Die vergunning heeft zij ook aangevraagd. Het college heeft de natuurvergunning tot drie keer toe verleend, maar die is steeds vernietigd omdat het college niet goed heeft gemotiveerd waarom met het extern salderen de zekerheid is verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden niet aantast.

2.1.    Het verlenen van natuurvergunningen ligt al enige tijd stil in de provincie Noord-Brabant. [opfokbedrijf] is wel in bedrijf zonder natuurvergunning. BMF en andere hebben daarom een verzoek om handhaving ingediend bij het college. Het college heeft zich eerder op het standpunt gesteld dat handhaven niet evenredig is, omdat [opfokbedrijf] naar verwachting alsnog in aanmerking komt voor een natuurvergunning en handhaving grote financiële gevolgen voor het bedrijf zal hebben.

2.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat deze omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college mag afzien van handhaving. De rechtbank heeft daarbij betrokken dat [opfokbedrijf] de Wet natuurbescherming overtreedt door de pluimveehouderij in werking te houden zonder te beschikken over een natuurvergunning. De rechtbank heeft ook aangenomen dat deze overtreding van niet geringe aard en ernst is, omdat de gevolgen van de door de pluimveehouderij veroorzaakte stikstofdepositie voor de omliggende Natura 2000-gebieden niet gering zijn. Verder is er op dit moment geen zicht op legalisatie. Hoewel de financiële gevolgen voor [opfokbedrijf] aanzienlijk zullen zijn, is dit volgens de rechtbank geen reden om handhaving onevenredig te achten, omdat op dit moment nog niet duidelijk is of de door het bedrijf gevraagde vergunning onder het aangekondigde nieuwe beleid voor verlening in aanmerking komt.

2.3.    Het college heeft om gevolg te geven aan deze uitspraak van de rechtbank alsnog handhavend opgetreden en een last onder dwangsom opgelegd die in wezen erop neerkomt dat [opfokbedrijf] de helft van haar ouderdieren van vleeskuikens in opfok mag behouden. Daarvoor heeft het college voor de stallen 5,6 en 7 van het bedrijf een maximaal toegestane dierbezetting opgelegd.

2.4.    [opfokbedrijf] heeft de voorzieningenrechter verzocht de last onder dwangsom te schorsen, totdat de Afdeling op het hoger beroep en het beroep heeft beslist. Zij wenst al haar beschikbare stallen te gebruiken voor het opfokken van ouderdieren en heeft daarvoor ook onlangs de benodigde overeenkomsten met derden gesloten. BMF en andere hebben de voorzieningenrechter daarentegen verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat [opfokbedrijf] in het geheel geen dieren mag houden aan de [locatie] in Someren, totdat de Afdeling op het hoger beroep en het beroep heeft beslist. In dat kader hebben BMF en andere er onder meer op gewezen dat het bedrijf al jaren zonder natuurvergunning wordt geëxploiteerd, terwijl het bedrijf een aanmerkelijke stikstofdepositie veroorzaakt van 5,09 mol/ha/jaar op het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied ‘Strabrechtse Heide & Beuven’.

Conclusie

3.       De voorzieningenrechter wijst het verzoek van [opfokbedrijf] af en wijst het verzoek van BMF en andere toe. Gelet op de belangen die [opfokbedrijf], BMF en andere en het college naar voren hebben gebracht, treft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening dat de toegestane maximale dierbezetting in de last onder dwangsom voor de stallen 5, 6 en 7 wordt geschorst en dat in plaats daarvan wordt bepaald dat [opfokbedrijf] geen ouderdieren van vleeskuikens in opfok mag houden aan de [locatie] in Someren, totdat de Afdeling op het hoger beroep en het beroep heeft beslist. De voorzieningenrechter licht dat hieronder toe.

Waarom komt de voorzieningenrechter tot deze beslissing?

3.1.    [opfokbedrijf] en het college hebben eerder om schorsing van de uitspraak van de rechtbank gevraagd. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft deze verzoeken in zijn uitspraak van 5 april 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1422, afgewezen. Niet is gevraagd om deze beslissing te herzien.

3.2.    Zoals de voorzieningenrechter van de Afdeling in de uitspraak van 5 april 2024 heeft overwogen, is de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die handhavend optreden in dit geval onevenredig maken in verhouding tot de daarmee te dienen natuurdoelen een complexe rechtsvraag, die nader onderzoek vergt in de bodemprocedure. Het uitgangspunt bij de belangenafweging om een voorlopige voorziening te treffen is de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft op basis van uitvoerig onderzoek, waaronder drie zittingen, geoordeeld dat de financiële belangen van [opfokbedrijf] samen met een mogelijke natuurvergunning in de toekomst geen bijzondere omstandigheden zijn om af te zien van handhaven tegen de geconstateerde overtreding.

3.3.    Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter betogen BMF en andere terecht dat het college met het besluit van 2 juli 2024 niet op een goede manier uitvoering heeft gegeven aan de opdracht van de rechtbank. Weliswaar heeft het college nu voor een deel van het dierenbestand een last onder dwangsom opgelegd, maar het ziet nog steeds voor het andere deel af van handhaving op grond van dezelfde omstandigheden waarover de rechtbank heeft geoordeeld dat dit geen bijzondere omstandigheden zijn. Dit doet het college zonder dat het ingaat op het oordeel van de rechtbank dat het de toepassing van de hardheidsclausule uit de Beleidsregel natuurbescherming Noord-Brabant niet goed heeft gemotiveerd. Ook heeft het college dit besluit genomen zonder dat het nieuw beleid voor verlening van natuurvergunningen heeft betrokken, zodat op dit moment, net als op moment van de uitspraak van de rechtbank, niet duidelijk is of het nieuwe beleid in vergunningverlening voor [opfokbedrijf] zal voorzien.

3.4.    Het college heeft daarnaast in het besluit van 2 juli 2024 ten onrechte bij de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn om af te zien van handhaving betrokken dat er een redelijk evenwicht is tussen de belangen van [opfokbedrijf] en het natuurbelang omdat stikstofveroorzakende activiteiten zijn beëindigd. Dat afwegen van het natuurbelang moet het college inderdaad doen als het wil afzien van handhaven, maar het college kan aangekochte productieruimte pas afwegen nadat het heeft vastgesteld dat er bijzondere omstandigheden zijn.

3.5.    De voorzieningenrechter kan dan ook niet anders dan oordelen dat het summiere besluit van 2 juli 2024 niet tegemoetkomen aan het gemotiveerde oordeel van de rechtbank. Daarom heeft het college naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter nog steeds niet goed gemotiveerd dat er bijzondere omstandigheden zijn waarom kan worden afgezien van handhaving. De voorzieningenrechter ziet in het natuurbelang aanleiding het deel van de last waarin het college nader omschreven dierenaantallen per stal heeft toegestaan omdat stikstofveroorzakende activiteiten zijn beëindigd, te schorsen.

Wat betekent deze beslissing?

4.       De beslissing van de voorzieningenrechter betekent dat de last onder dwangsom blijft gelden en dat [opfokbedrijf] de dwangsom van € 200.000,00 verbeurt, als zij zich niet houdt aan de last. Door de schorsing van een deel van de last, houdt de last in dat [opfokbedrijf] geen ouderdieren van vleeskuikens in opfok mag houden aan de [locatie], totdat de Afdeling op het hoger beroep en het beroep heeft beslist.

4.1.    De voorzieningenrechter geeft [opfokbedrijf] een termijn van twee weken om de stallen te ontruimen en ontruimd te houden. De voorzieningenrechter realiseert zich dat deze termijn kort is, maar acht deze aanvaardbaar. Als [opfokbedrijf] zich had gehouden aan de uitspraak van de rechtbank, zouden de stallen immers al een aantal maanden eerder zijn ontruimd.

5.       Het college moet proceskosten vergoeden.

6.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        treft de voorlopige voorziening dat de toegestane maximale dierbezetting van de stallen 5, 6 en 7 zoals genoemd in het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 juli 2024 op bladzijde 4 wordt geschorst en bepaalt dat de maatschap [maat A] en [maat B] geen ouderdieren van vleeskuikens in opfok mag houden aan de [locatie] in Someren, totdat de Afdeling op het hoger beroep en het beroep heeft beslist;

II.       treft de voorlopige voorziening dat de begunstigingstermijn van het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 2 juli 2024 wordt verlengd tot twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak;

III.      wijst het verzoek van de maatschap [maat A] en [maat B] af;

IV.      veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij de Stichting Brabantse Milieufederatie, de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., de Stichting Werkgroep Behoud de Peel en verzoeker sub 2C] in verband met de behandeling van hun verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij geldt dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

V.       gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de Stichting Brabantse Milieufederatie, de Coöperatie Mobilisation for the Environment U.A., de Stichting Werkgroep Behoud de Peel en verzoeker sub 2C] het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht van € 559,00 vergoedt, waarbij geldt dat bij betaling van genoemd bedrag aan één van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Minderhoud
voorzieningenrechter

w.g. Ahmady-Pikart
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 augustus 2024

638