Uitspraak 202404644/1/R4 en 202404644/2/R4


Volledige tekst

202404644/1/R4 en 202404644/2/R4.
Datum uitspraak: 28 augustus 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:

[verzoeker], wonend in Breukelen, gemeente Stichtse Vecht,

verzoeker,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 12 juni 2024 in zaak nr. 23/6387 in het geding tussen:

[verzoeker]

en

het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2023 heeft het college [verzoeker] onder oplegging van een dwangsom gelast om de bootlift aan het [locatie] in Breukelen te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 14 november 2023 heeft het college beslist op het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar en het besluit van 10 juli 2023 in stand gelaten.

Bij uitspraak van 12 juni 2024 heeft de rechtbank het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld.

Tevens heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 augustus 2024, waar [verzoeker], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Ralović, en mr. P. Kemkes, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet een overtreding heeft plaatsgevonden, is aangevangen of het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigde, en vóór dat tijdstip een last onder dwangsom is opgelegd voor die overtreding of dreigende overtreding, dan blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet van toepassing tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.

Bij het besluit van 10 juli 2023 heeft het college aan [verzoeker] een last onder dwangsom opgelegd. Dat betekent dat in dit geval de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

3.       [verzoeker] woont met zijn echtgenote aan de [locatie] in Breukelen. Hun achtertuin grenst aan de Vecht en zij hebben daar een boot aangemeerd. In 2009 heeft [verzoeker] een bootlift laten plaatsen. De echtgenote van [verzoeker] heeft sinds een aantal jaar een medische aandoening waardoor zij beperkt is in haar mobiliteit en zonder hulpmiddelen een verhoogd valrisico heeft. Zij gebruikt de bootlift sindsdien als hulpmiddel bij het instappen in de boot, omdat de boot daarmee wordt verhoogd en gestabiliseerd.

Volgens het college is de bootlift in strijd met het bestemmingsplan en is voor het plaatsen daarvan een omgevingsvergunning voor bouwen nodig. Het college heeft [verzoeker] daarom onder oplegging van een dwangsom gelast om de bootlift te verwijderen en verwijderd te houden.

De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep van belang, geoordeeld dat handhavend optreden niet onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen.

4.       Tussen [verzoeker] en het college is niet meer in geschil en ook de voorzieningenrechter stelt vast dat de bootlift een overtreding oplevert van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c van de Wabo. Dat betekent dat het college bevoegd was om handhavend op te treden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal bij een overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Alleen onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevraagd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen als concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, zodat van optreden in die concrete situatie moet worden afgezien.

5.       [verzoeker] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een uitzonderlijke medische situatie waardoor handhavend optreden onevenredig is. In hoger beroep verwijst [verzoeker] daarvoor naar een verklaring van de ergotherapeut van zijn echtgenote. Volgens hem is het zonder de bootlift onmogelijk voor zijn echtgenote om veilig in de boot te stappen. Verder is samen varen een van de weinige manieren waarop zij erop uit kan gaan en plezier kan beleven. Volgens [verzoeker] heeft de rechtbank niet gemotiveerd waarom de medische situatie van zijn echtgenote niet ernstig genoeg is om een uitzondering te kunnen maken op de regels.

5.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1337), kunnen medische omstandigheden alleen in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college van handhavend optreden moet afzien.

Het staat vast dat de echtgenote van [verzoeker] een ernstige medische beperking heeft en dat de bootlift het voor haar makkelijker maakt om veilig in de boot te stappen. Maar, zoals het college heeft gemotiveerd, is de bootlift geen medisch noodzakelijke voorziening omdat er geen medische noodzaak is om te varen. Zo’n medische noodzaak kan ook niet worden afgeleid uit de verklaring van de ergotherapeut, waarin wordt geadviseerd over hoe de echtgenote veilig een boot kan betreden. De voorzieningenrechter begrijpt de wens van [verzoeker] en zijn echtgenote om boottochten te kunnen blijven maken vanuit hun huis. Maar, los van de vraag of de bootlift de enige manier is om veilig in de boot te stappen, is er geen verband tussen behoud van de bootlift en de medische situatie. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat hier geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afzien van handhavend optreden.

Het betoog slaagt niet.

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom afgewezen.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. A.B. Blomberg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier.

w.g. Blomberg
voorzieningenrechter

w.g. Veldwijk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2024

912