Uitspraak 201803987/1/A1


Volledige tekst

201803987/1/A1.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Amsterdam,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2018 in zaak nr. 17/5808 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid (thans: het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam; hierna: het college).

Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 7 december 2016, heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast de zonder omgevingsvergunning aangebrachte markiezen rondom de drie ramen op het gebouw [locatie] te Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 29 augustus 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 27 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2019, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L. Snel, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. L.C. van Elewoud, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek op de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om het college in de gelegenheid te stellen antwoord te geven op schriftelijke vragen van de zijde van de Afdeling. Dat heeft het college gedaan. [appellante] heeft daarop een reactie gegeven. Zij hebben toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten, waarop het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] woont op de eerste verdieping van een appartementengebouw aan de Rooseveltlaan. Volgens het college is het gebouw op 5 november 2013 aangewezen als gemeentelijk monument. [appellante] heeft na die datum drie markiezen aangebracht op de kozijnen van de erker aan de voorzijde van haar woning. Op 8 januari 2016 heeft een toezichthouder van de gemeente geconstateerd dat de markiezen zijn aangebracht.

2.    Volgens het college heeft [appellante], door de markiezen zonder omgevingsvergunning op de gevel van een monument aan te brengen, gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, artikel 2.2, eerste lid, aanhef onder b, onder 1˚, en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). Het heeft daarom besloten handhavend op te treden. [appellante] kan zich hiermee niet verenigen.

Relevante regelgeving

3.    De relevante bepalingen van de Wabo, en het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) en de Erfgoedverordening stadsdeel Zuid 2013 zijn opgenomen in een bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.

Beoordeling van het hoger beroep

4.    Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het aanbrengen van markiezen geen omgevingsvergunning was vereist en er dus geen sprake is van een overtreding, omdat het besluit van 5 november 2013 waarbij het gebouw is aangewezen als monument niet op juiste wijze bekend is gemaakt, overweegt de Afdeling als volgt.

4.1.    Het college heeft bij brief van 22 februari 2019 het besluit van 5 november 2013 aan de Afdeling toegezonden. Niet in geschil is dat het besluit van 5 november 2013 niet aangetekend is verzonden. Op het besluit is het juiste adres en een verzenddatum vermeld. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college met zijn brieven van 22 februari 2019 en 21 maart 2019 en de daarbij behorende stukken aannemelijk gemaakt dat het besluit is verzonden naar [appellante]. De Afdeling ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de ontvangst van het besluit door haar redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het gebouw op 5 november 2013 is aangewezen als monument en dat [appellante] dat besluit heeft ontvangen. Haar betoog dat voor het aanbrengen van de markiezen geen omgevingsvergunning nodig was, faalt reeds daarom.

5.    Uit het vorenstaande volgt dat het college, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, bevoegd is tot handhavend optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

6.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen concreet zicht op legalisering bestaat. Zij voert daartoe aan dat de Erfgoedverordening ruimte biedt om markiezen toe te staan, ook als ze niet in het oorspronkelijk ontwerp waren opgenomen. De markiezen ontsieren het monument niet, maar passen in de omgeving en de stijl van het bouwwerk.

6.1.    In beginsel volstaat het enkele feit dat het college niet bereid is gebruik te maken van zijn bevoegdheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.

Het college heeft zich, onder verwijzing naar de adviezen van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit van 8 februari 2016 (lees: 2017) en 29 mei 2017, op het standpunt gesteld dat de zonwering niet voldoet aan redelijke eisen van welstand en dat het niet bereid is omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo te verlenen. Het college heeft zich voorts, onder verwijzing naar deze adviezen, op het standpunt gesteld dat het belang van de gemeentelijke monumentenzorg zich verzet tegen het verlenen van een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Er bestaan geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onhoudbaar is en de vereiste medewerking niet zal kunnen worden geweigerd. Hoewel het college niet aan een deskundigenadvies is gebonden, mag het aan dit advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het volgen van dat advies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij een belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is anders, indien het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college dit niet, of niet zonder meer, aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. [appellante] heeft geen advies van een andere deskundige overgelegd.

Het betoog faalt.

7.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat handhavend optreden onevenredig is. Zij voert daartoe aan dat het college doorslaggevend belang heeft gehecht aan het feit dat er een klacht over de zonwering is ingediend, maar de medische situatie van haar echtgenoot niet heeft meegewogen. [appellante] voert verder aan dat de zonwering op maat is gemaakt en zij financiële schade lijdt, als zij aan de last moet voldoen.

7.1.    In het besluit op bezwaar is, onder verwijzing naar het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 17 augustus 2017, vermeld dat naar aanleiding van een klacht tegen de zonwering een inspectie heeft plaatsgevonden en dat tegen een geconstateerde overtreding in beginsel handhavend dient te worden opgetreden. Vervolgens is in het kader van de belangenafweging ingegaan op het door [appellante] gestelde medische belang bij plaatsing en behoud van de zonwering. In het besluit is tot de conclusie gekomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhaving dient af te zien. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, blijkt uit het besluit niet dat het college bij de belangenafweging een doorslaggevend belang aan de ingediende klacht heeft toegekend.

7.2.    De Afdeling ziet met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college in de medische situatie van de echtgenoot van [appellante] in redelijkheid aanleiding had moeten zien van handhavend optreden af te zien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4401) kunnen medische omstandigheden niet dan in zeer uitzonderlijke gevallen leiden tot het oordeel dat het college van handhavend optreden dient af te zien. Dat de echtgenoot geen zonlicht kan verdragen is naar, en dat hij van het uitzicht op straat wil genieten, is begrijpelijk, maar het college heeft aan dat belang in redelijkheid minder gewicht kunnen toekennen dan aan het algemeen belang bij handhaving. Het college heeft hierbij kunnen betrekken dat voor het huis bomen staan die gedurende een deel van de dag het zonlicht tegenhouden en dat niet aannemelijk is geworden dat het niet mogelijk is om aan de binnenzijde van de ramen een toereikende zonwering aan te brengen.

De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college in de gemaakte kosten voor de zonwering in redelijkheid geen reden heeft hoeven zien om van handhavend optreden af te zien. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5957), biedt de omstandigheid dat handhavend optreden mogelijk ernstige financiële gevolgen heeft voor degene, ten laste van wie wordt gehandhaafd, geen grond voor het oordeel dat dit optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat het college daarvan om die reden behoort af te zien.

Het betoog faalt.

8.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Zij voert in dit verband aan dat het American Hotel en verschillende percelen aan de Haarlemmerstraat en Haarlemmerdijk gelijke gevallen zijn, maar niet gelijk worden behandeld. Dat deze percelen in een ander stadsdeel zijn gelegen, is niet relevant, aldus [appellante].

8.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is het aan [appellante] om haar beroep op het gelijkheidsbeginsel te motiveren met concrete gevallen die volgens haar op relevante punten vergelijkbaar zijn met haar situatie. [appellante] heeft weliswaar gewezen op volgens haar gelijke gevallen aan de Haarlemmerstraat en Haarlemmerdijk, maar zij heeft geen concrete gevallen genoemd. Aangezien voor het aanbrengen van markiezen aan het American Hotel een omgevingsvergunning is verleend, heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft het beroep op gelijkheidsbeginsel daarom terecht verworpen.

Het betoog faalt.

9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

473.

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…].

Artikel 2.2

1. Voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om:

[…];.

b. een monument als bedoeld in een zodanige verordening:

1˚ te slopen, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen of

2˚ te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,

[…],

geldt een zodanige bepaling als een verbod om een project voor zover dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat, uit te voeren zonder omgevingsvergunning.

[…].

Artikel 2.3a

1. Het is verboden een bouwwerk of deel daarvan dat is gebouwd zonder omgevingsvergunning in stand te laten.

[…].

Artikel 2.10

1.Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:

[…];

d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;

[…].

Artikel 2.18

Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2 kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.

Besluit omgevingsrecht

Bijlage II, artikel 4a

1. Onverminderd artikel 5, zijn de artikelen 2 en 3 slechts van toepassing op een activiteit die plaatsvindt in, aan, op of bij een rijksmonument als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet, een monument of archeologisch monument waarop artikel 9.1, eerste lid, onderdeel b, van de Erfgoedwet van toepassing is, een krachtens een provinciale of gemeentelijke verordening aangewezen monument dan wel een monument waarop, voordat het is aangewezen, een zodanige verordening van overeenkomstige toepassing is, voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in:

a. artikel 2, onderdelen 1 en 2, of

b. artikel 2, onderdelen 4 tot en met 21, of artikel 3, onderdelen 4 tot en met 8:

1° in, aan of op een onderdeel van het monument dat uit het oogpunt van monumentenzorg geen waarde heeft, of

2° bij een monument.

[…].

Erfgoedverordening stadsdeel Zuid 2013

Artikel 5

1. Van de aanwijzing als bedoeld in artikel 3, eerste lid, wordt de aanvrager en degenen die in de kadastrale registratie als eigenaar en beperkt zakelijk gerechtigde staan vermeld in kennis gesteld.

2. De aanwijzing wordt onverwijld opgenomen in de openbare registers zoals bedoeld in artikel 1, onderdeel e van de Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen en onroerende zaken.

Artikel 9

1. Het is verboden zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning van het Dagelijks Bestuur:

a. een gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen;

b. een gemeentelijk monument te herstellen, te gebruiken of te laten gebruiken op een dusdanige wijze, dat het wordt ontsierd of de monumentale waarden in gevaar worden gebracht.

2. Een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid is niet vereist indien deze activiteit betrekking heeft op:

a. gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving, materiaalsoort en kleur niet wijzigen, en bij een tuin, park of andere aanleg, de aanleg niet wijzigt, of

b. een activiteit die uitsluitend leidt tot inpandige veranderingen van een onderdeel van een gemeentelijk monument dat uit oogpunt van  monumentenzorg geen waarde heeft.

Artikel 11

De vergunning kan slechts worden verleend als het belang van de gemeentelijke monumentenzorg zich daartegen niet verzet.