Uitspraak 202401406/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:3222
- Datum uitspraak
- 7 augustus 2024
- Inhoudsindicatie
- Bij beslissing van 19 oktober 2023 heeft de examencommissie van de faculteit Maatschappij en Recht geconcludeerd dat [appellante] bij het inleveren van haar opdracht voor het vak ‘Jeugd: integrale opdracht 2.1’ plagiaat heeft gepleegd. De examencommissie heeft daarom de opdracht ongeldig verklaard en [appellante] uitgesloten van deelname aan de herkansing. Tegen deze beslissing heeft [appellante] administratief beroep ingesteld bij het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam.
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Studentenzaken
202401406/1/A2
Datum uitspraak: 7 augustus 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend in Amsterdam,
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 19 oktober 2023 heeft de examencommissie van de faculteit Maatschappij en Recht geconcludeerd dat [appellante] bij het inleveren van haar opdracht voor het vak ‘Jeugd: integrale opdracht 2.1’ plagiaat heeft gepleegd. De examencommissie heeft daarom de opdracht ongeldig verklaard en [appellante] uitgesloten van deelname aan de herkansing.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] administratief beroep ingesteld bij het CBE.
[appellante] heeft tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar administratief beroep door het CBE beroep ingesteld bij de Afdeling.
Bij beslissing van 2 april 2024 heeft het CBE het administratief beroep ongegrond verklaard.
[appellante] heeft hierop aangeven zich niet met deze beslissing te kunnen verenigen.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 16 mei 2024, waar [appellante], bijgestaan door C.J.A. van Vliet, rechtsbijstandverlener in Markelo, en het CBE, vertegenwoordigd door mr. O. Jungst, zijn verschenen.
Overwegingen
Beoordelingskader
1. Het op deze zaak betrekking hebbend wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Inleiding
2. Voor de opleiding Social Work, profiel Jeugd, heeft [appellante] een opdracht moeten inleveren. Tijdens de beoordeling van de opdracht heeft de examinator geconstateerd dat onderdelen van het door [appellante] ingeleverde werk overeenkomen met onderdelen van het ingeleverde werk van een medestudent. De examinator heeft daarvan op 30 januari 2023 melding gedaan bij de examencommissie. De examencommissie heeft naar aanleiding hiervan onderzoek verricht en op 26 september 2023 is [appellante] over de melding gehoord.
2.1. Bij beslissing van 19 oktober 2023 heeft de examencommissie geconcludeerd dat er sprake is van plagiaat als bedoeld in artikel 4.4, lid 1a en lid 1b, van de Onderwijs- en Examenregeling (hierna: de OER). De examencommissie heeft daarbij in overweging genomen dat uit het plagiaatrapport blijkt dat 12% van het werk van [appellante] en de medestudent overeenkomt en de medestudent daarover op 9 oktober 2023 heeft verklaard dat zij haar werk aan [appellante] heeft toegestuurd. De examencommissie heeft vervolgens als sanctie de opdracht van [appellante] ongeldig verklaard en haar uitgesloten van deelname aan de herkansing. De examencommissie heeft bij de vaststelling van de sanctie meegewogen dat [appellante] in het studiejaar 2022-2023 eerder een sanctie opgelegd heeft gekregen vanwege fraude. Tegen de beslissing van 19 oktober 2023 heeft [appellante] vervolgens administratief beroep ingesteld, waarna zij bij de Afdeling beroep heeft ingesteld omdat het CBE niet tijdig een beslissing op het administratief beroep had genomen.
Beroep tegen niet tijdig beslissen
3. [appellante] betoogt dat het CBE niet tijdig heeft beslist op het administratief beroep, ook niet nadat het CBE in gebreke was gesteld. Het CBE is haar daardoor een dwangsom op grond van artikel 4:17 van de Awb verschuldigd. [appellante] verzoekt de Afdeling de verbeurde dwangsom voor het college vast te stellen.
3.1. Toen [appellante] beroep instelde tegen het niet tijdig beslissen, had het CBE nog geen beslissing genomen. Dat heeft het CBE inmiddels wel gedaan. Het CBE heeft op de zitting erkend dat het niet tijdig heeft beslist en de beslistermijn niet heeft verdaagd of opgeschort. De Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat het niet tijdig beslissen aan [appellante] toe te rekenen zou zijn. Het CBE had daarom op grond van artikel 4:17 van de Awb de verschuldigde dwangsom moeten vaststellen, maar heeft dit niet gedaan. De Afdeling zal daarom met toepassing van artikel 6:20, vijfde lid, en artikel 8:55c, van de Awb het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing gegrond verklaren en de hoogte van de verbeurde dwangsom vaststellen.
3.2. De termijn voor het indienen van het administratief beroepschrift begon op de dag na die waarop de examencommissie een beslissing had genomen over de opdracht van [appellante]. Dat is 19 oktober 2023. De termijn van zes weken voor het administratief beroep liep van 20 oktober 2023 tot en met 30 november 2023. De beslistermijn van tien weken van het CBE liep vervolgens van 1 december 2023 tot en met 8 februari 2024. Bij e-mail van 14 februari 2024 heeft [appellante] het CBE in gebreke gesteld. De daarin gegeven termijn van twee weken liep tot en met 28 februari 2024. Op 2 april 2024 heeft het CBE alsnog beslist. Van 29 februari 2024 tot en met 1 april 2024, dat zijn 32 dagen, heeft het CBE dus een dwangsom verbeurd. De Afdeling stelt de verbeurde dwangsom vast op € 992,00.
Tussenconclusie
4. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het administratief beroep van [appellante] is gegrond. Het met een beslissing gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het administratief beroep moet worden vernietigd. Het CBE moet een dwangsom van € 992,00 betalen aan [appellante] en de proceskosten vergoeden voor het beroep niet tijdig beslissen.
Beroep tegen de beslissing van 2 april 2024
5. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft, gelet op artikel 6:20, derde lid, van de Awb, ook betrekking op de beslissing van het CBE van 2 april 2024.
Gronden van het beroep
6. [appellante] betoogt in beroep dat de verklaring van de medestudent niet aan haar is voorgelegd tijdens het gesprek bij de examencommissie en er ook geen schikkingsgesprek is geweest waar zij van de verklaring kennis had kunnen nemen. Over de melding van de examinator heeft de examencommissie op 15 februari 2023 een beslissing genomen, die door het CBE op 3 juli 2023 is vernietigd. Het vervolgens opnieuw in behandeling nemen van de melding door de examencommissie is volgens [appellante] in strijd met het ne-bis-in-idembeginsel en artikel 5:43 van de Awb. Ook is de opgelegde sanctie volgens haar in strijd met artikel 7.12b van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW), omdat uit dat artikel volgt dat achteraf sanctioneren niet is toegestaan, wat bij haar wel is gedaan. [appellante] stelt ten slotte dat haar niet kan worden tegengeworpen dat zij zich beroept op haar recht om niet mee te werken aan haar eigen veroordeling.
7. Het CBE stelt zich op het standpunt dat er op 21 november 2023 wel een schikkingsgesprek heeft plaatsgevonden, maar dat [appellante] daar niet aan heeft deelgenomen. Het CBE geeft aan dat [appellante] op 9 november 2023 is uitgenodigd voor het schikkingsgesprek en dat het verzoek om uitstel voor het gesprek niet kon worden ingewilligd. Dat [appellante] niet bij het schikkingsgesprek aanwezig is geweest, komt volgens het CBE voor haar verantwoordelijkheid. Bij het verzoek om uitstel was namelijk niet uitdrukkelijk vermeld dat [appellante] of haar gemachtigde niet op de voorgestelde datum aanwezig konden zijn. Zij hebben slechts gesteld dat een andere datum de voorkeur heeft. Het CBE stelt zich ook op het standpunt dat [appellante] van de verklaring van de medestudent op de hoogte heeft kunnen zijn, omdat de verklaring in de beslissing 19 oktober 2023 is vermeld. Dat artikel 7.12b van de WHW het achteraf opleggen van een sanctie verbiedt, is volgens het CBE onjuist, omdat het artikel niet verbiedt dat de sanctie een tentamen mag betreffen dat al is afgenomen.
Beoordeling van het beroep
8. De Afdeling is met het CBE van oordeel dat uit het plagiaatrapport volgt dat er sprake is van het overnemen van het werk van een ander en dus plagiaat. Daarmee staat echter nog niet vast door wie plagiaat is gepleegd. Volgens vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs en de Afdeling rust de bewijslast daarvoor in eerste instantie op de examencommissie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het CBHO van 2 september 2021, CBHO 2021/059 en de uitspraak van de Afdeling van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2551).
8.1. Na het horen van beide studenten heeft de examencommissie geconcludeerd dat [appellante] plagiaat heeft gepleegd, omdat de medestudent heeft verklaard en aangetoond dat zij haar werk aan [appellante] heeft toegestuurd. Naast het plagiaatrapport heeft de examencommissie een verklaring van de medestudent overgelegd waarin door de medestudent is aangegeven dat zij haar werk aan [appellante] heeft toegestuurd. [appellante] heeft die verklaring vervolgens niet weerlegd, maar alleen aangegeven niet mee te hebben willen werken aan het onderzoek van de examencommissie.
8.2. De Afdeling merkt daarover op dat het [appellante] vrij staat om niet mee te werken aan het onderzoek. Daarbij moet zij zich wel realiseren dat als er een belastende verklaring ligt waarmee de examencommissie aannemelijk heeft gemaakt welke student plagiaat heeft gepleegd, het vervolgens aan haar is om de belastende verklaring te weerleggen.
8.3. De Afdeling is met het CBE van oordeel dat de verklaring van de medestudent voldoende grond oplevert om vast te kunnen stellen dat het [appellante] was die zich schuldig heeft gemaakt aan plagiaat. Het had vervolgens op de weg van [appellante] gelegen om het CBE uit te leggen waarom de verklaring van de medestudent onjuist is. Dat heeft zij niet gedaan. Dat [appellante] pas bij het CBE van de verklaring kennis heeft kunnen nemen, maakt niet dat zij die daarom niet zou hoeven te weerleggen. De naam van de medestudent was immers in het plagiaatrapport vermeld, zodat die al bij [appellante] bekend was of kon zijn tijdens de procedure bij de examencommissie. Bij de examencommissie had zij op zijn minst over het al dan niet bekend zijn met de medestudent iets kunnen verklaren. Daarnaast had [appellante] bij het CBE kunnen aangeven welke bezwaren zij had tegen de verklaring en waarom de examencommissie daar rekening mee had moeten houden. Dit alles heeft zij niet gedaan.
9. Het betoog van [appellante] dat de examencommissie zijn beslissing in strijd met het ne-bis-in-idembeginsel en artikel 5:43 van de Awb heeft genomen, kan de Afdeling niet volgen. Het beroep op het ne-bis-in-idembeginsel kan hier alleen al niet slagen, omdat het besluit van 19 oktober 2023 het vernietigde besluit van 15 februari 2023 heeft vervangen. De sanctie uit de beslissing van 15 februari 2023 is vernietigd en bestaat daarmee niet meer. Er is hier dan ook nog sprake van één procedure met betrekking tot één feit en er is voor de melding van de examinator slechts één sanctie opgelegd. Ook artikel 5:43 Awb is niet van toepassing, alleen al omdat het hier niet gaat om een bestuurlijke boete. Voor zover [appellante] zich op dat artikel beroept vanwege het daarin neergelegde ne-bis-in-idembeginsel verwijst de Afdeling naar het hiervoor gegeven oordeel daarover.
10. Ten slotte betoogt [appellante] dat artikel 7.12b van de WHW eraan in de weg staat om achteraf te sanctioneren. De Afdeling is met het CBE van oordeel dat dit artikel niet kan worden uitgelegd als een verbod op het achteraf ontnemen van de gelegenheid om een tentamen af te leggen. Een andere uitleg van het artikel zou namelijk betekenen dat wanneer de bestuurlijke voorprocedure zodanig wordt vertraagd dat de tentamendatum al voorbij is en er nog geen sanctie is opgelegd, de examencommissie fraude bij het afleggen van een tentamen niet meer kan sanctioneren en de student voor het gepleegde feit dan ook niet meer kan worden gestraft. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
11. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen op het administratief beroep van [appellante] is gegrond. Het met een beslissing gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het administratief beroep moet worden vernietigd. Het CBE moet een dwangsom van € 992,00 betalen aan [appellante]. Het beroep tegen de beslissing van 2 april 2024 is ongegrond.
12. Het CBE moet de proceskosten voor het beroep niet tijdig beslissen vergoeden. Daarbij zal de Afdeling een wegingsfactor van 0,5 (licht) hanteren. Voor het overige hoeft het CBE geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van [appellante] voor zover dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, gegrond;
II. vernietigt het met een beslissing gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het administratief beroep van [appellante];
III. stelt de hoogte van de door het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam aan [appellante] verbeurde dwangsom vast op een bedrag van € 992,00;
IV. verklaart het beroep tegen de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam van 2 april 2024, ongegrond;
V. veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep niet tijdig beslissen opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 51,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2024
284-1089
BIJLAGE
WET OP HET HOGER ONDERWIJS EN WETENSCHAPPELIJK ONDERZOEK
Hoofdstuk 7. Onderwijs
Titel 1. Het onderwijs, de examens en promoties
Paragraaf 1. Het onderwijs en de examens
Artikel 7.12b
[…]
2. Indien een student of extraneus fraudeert, kan de examencommissie de betrokkene het recht ontnemen één of meer door de examencommissie aan te wijzen tentamens of examens af te leggen, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar. Bij ernstige fraude kan het instellingsbestuur op voorstel van de examencommissie de inschrijving voor de opleiding van de betrokkene definitief beëindigen.
[…]
ALGEMENE WET BESTUURSRECHT
Hoofdstuk 4. Bijzondere bepalingen over besluiten
Titel 4.1. Beschikkingen
Afdeling 4.1.3. Beslistermijn
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Artikel 4:19
1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking op de aanvraag heeft mede betrekking op een beschikking tot vaststelling van de hoogte van de dwangsom, voorzover de belanghebbende deze beschikking betwist.
[…]
Hoofdstuk 5. Handhaving
Titel 5.4. Bestuurlijke boete
Afdeling 5.4.1. Algemene bepalingen
Artikel 5:43
Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke boete op indien aan de overtreder wegens dezelfde overtreding reeds eerder een bestuurlijke boete is opgelegd, dan wel een kennisgeving als bedoeld in artikel 5:50, tweede lid, aanhef en onderdeel a, is bekendgemaakt.
Hoofdstuk 6. Algemene bepalingen over bezwaar en beroep
Afdeling 6.1. Inleidende bepalingen
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
Afdeling 6.2. Overige algemene bepalingen
Artikel 6:20
[…]
3. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
[…]
5. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
Hoofdstuk 8. Bijzondere bepalingen over de wijze van procederen bij de bestuursrechter.
Titel 8.2 Behandeling van het beroep in eerste aanleg
Afdeling 8.2.4a beroep niet tijdig behandelen
Artikel 8:55c
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.