Uitspraak 202402672/1/A2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:2551
- Datum uitspraak
- 26 juni 2024
- Inhoudsindicatie
- Bij beslissing van 5 november 2023 heeft de examencommissie van de faculteit Religie, Cultuur en Maatschappij geconcludeerd dat [appellante] bij het inleveren van de herkansing van de bachelorscriptie voor de bacheloropleiding Religiewetenschappen, plagiaat heeft gepleegd. De examencommissie heeft daarom de bachelorscriptie ongeldig verklaard en [appellante] uitgesloten van het inleveren van de bachelorscriptie voor het studiejaar 2023-2024. [appellante] heeft in juni 2023 voor de bacheloropleiding Religiewetenschappen een eindwerkstuk, de bachelorscriptie, ingeleverd. Nadat zij voor de eerste kans een onvoldoende had gehaald, heeft zij in augustus 2023 als herkansing opnieuw de bachelorscriptie ingeleverd. Tijdens de beoordeling heeft de examinator geconstateerd dat [appellante] het vertalen van de door haar gebruikte bronnen, dan wel het gebruik ervan niet volgens de academische standaarden heeft gedaan. De examinator heeft daarvan melding gedaan bij de examencommissie. De examencommissie heeft naar aanleiding hiervan onderzoek verricht en op 12 oktober 2023 is [appellante] over de melding gehoord.
- Eerste aanleg - meervoudig
- Studentenzaken
202402672/1/A2.
Datum uitspraak: 26 juni 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
en
het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het CBE),
verweerder.
Procesverloop
Bij beslissing van 5 november 2023 heeft de examencommissie van de faculteit Religie, Cultuur en Maatschappij (hierna: de examencommissie) geconcludeerd dat [appellante] bij het inleveren van de herkansing van de bachelorscriptie voor de bacheloropleiding Religiewetenschappen, plagiaat heeft gepleegd. De examencommissie heeft daarom de bachelorscriptie ongeldig verklaard en [appellante] uitgesloten van het inleveren van de bachelorscriptie voor het studiejaar 2023-2024.
Bij beslissing van 26 maart 2024 heeft het CBE het door [appellante] daartegen ingestelde administratief beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] beroep ingesteld bij de Afdeling.
Het CBE heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 16 mei 2024, waar [appellante], bijgestaan door mr. N. van Heel, advocaat te Leiden, het CBE, vertegenwoordigd door mr. M.E.A. Donkersloot, en de examencommissie vertegenwoordigd door dr. M. Colominas Aparicio en dr. K. van den Ende, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in juni 2023 voor de bacheloropleiding Religiewetenschappen een eindwerkstuk, de bachelorscriptie, ingeleverd. Nadat zij voor de eerste kans een onvoldoende had gehaald, heeft zij in augustus 2023 als herkansing opnieuw de bachelorscriptie ingeleverd. Tijdens de beoordeling heeft de examinator geconstateerd dat [appellante] het vertalen van de door haar gebruikte bronnen, dan wel het gebruik ervan niet volgens de academische standaarden heeft gedaan. De examinator heeft daarvan melding gedaan bij de examencommissie. De examencommissie heeft naar aanleiding hiervan onderzoek verricht en op 12 oktober 2023 is [appellante] over de melding gehoord. De scriptie was het een na laatste onderdeel van de bacheloropleiding. Daarnaast moest [appellante] nog een vak afronden.
Bij beslissing van 5 november 2023 heeft de examencommissie geconcludeerd dat er sprake is van ‘medium plagiaat’, zoals omschreven in artikel 12 van de Regels en Richtlijnen van de examencommissie Religie, Cultuur en Maatschappij voor het studiejaar 2023-2024 (hierna: de Regels en Richtlijnen). De examencommissie heeft als sanctie de bachelorscriptie van [appellante] ongeldig verklaard en haar voor het studiejaar uitgesloten van deelname aan de bachelorscriptie. De examencommissie heeft aangegeven dat zij deze sanctie noodzakelijk acht, omdat [appellante] al eerder over het correct gebruik van bronnen en het parafraseren daarvan is gewaarschuwd.
Administratief beroep
2. Het CBE heeft het administratief beroep van [appellante] ongegrond verklaard. Daartoe heeft het overwogen dat door de examencommissie aannemelijk is gemaakt dat [appellante] fraude heeft gepleegd in de vorm van plagiaat. Zij heeft namelijk in de door de examencommissie aangehaalde delen van haar teksten onjuist geparafraseerd. Daardoor is het voor de examinator geheel of gedeeltelijk onmogelijk geworden om zich een juist oordeel te vormen over het kennen en kunnen van [appellante]. Het is volgens het CBE onduidelijk welke tekst het eigen werk van [appellante] is. Over de opgelegde sancties heeft het CBE overwogen dat de examencommissie de uitsluiting voor de duur van een collegejaar in de loop van de procedure heeft verzacht, waardoor [appellante] in februari van 2024 weer van start kon gaan met een deel van de scriptiewerkzaamheden. Deze verzachte sanctie is naar het oordeel van het CBE niet onredelijk of onevenredig en in overeenstemming met de Regels en Richtlijnen.
Beroep bij de Afdeling
3. [appellante] betoogt in beroep in de eerste plaats dat er geen sprake is van plagiaat. Zij heeft de tekst vertaald, zij heeft geparafraseerd en synoniemen gebruikt. Ook heeft zij steeds de bron van de tekst vermeld. Daarom is geen sprake van het kopiëren van andermans werk, zoals in artikel 12 van de Regels en Richtlijnen staat. [appellante] betoogt ook dat de examencommissie niet aannemelijk moet maken dat sprake is van plagiaat of fraude, maar dit moet aantonen. Zij verwijst daarbij naar het beoordelingskader van de Afdeling in de uitspraak van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2963.
[appellante] betoogt verder dat als er wel sprake is van plagiaat, dit hoogstens kan leiden tot de kwalificatie milde plagiaat. De examencommissie heeft niet gemotiveerd waarom sprake is van medium plagiaat. Daarnaast is betoogd dat de opgelegde sanctie onevenredig is. Het CBE heeft onvoldoende rekening gehouden met haar belangen en niet gemotiveerd waarom de sanctie evenredig en proportioneel is. Het alleen volgen van de sanctieladder door de examencommissie is volgens haar onvoldoende.
4. Het CBE stelt zich op het standpunt dat buiten redelijke twijfel is dat [appellante] plagiaat heeft gepleegd. De beslissing is volgens het CBE enkel gebaseerd op het aangetroffen plagiaat in het ingeleverde werk van [appellante]. Wat op de hoorzitting bij de examencommissie door [appellante] is gezegd en de eerdere waarschuwingen over de manier van academisch refereren die zij heeft ontvangen, zijn niet meegenomen in die beslissing. Uit de tekst van artikel 12 van de Regels en Richtlijnen volgt al dat hier sprake is van ‘medium plagiaat’. De verzachte sanctie dat [appellante] vanaf februari 2024 reeds mag aanvangen met een deel van de scriptiewerkzaamheden, komt het CBE niet onredelijk of onevenredig voor.
Beoordeling van het beroep
5. Het is volgens vaste rechtspraak van de Afdeling aan de examencommissie om bij het opleggen van een sanctie te bewijzen dat in een concreet geval een overtreding heeft plaatsgevonden. Er moet buiten redelijke twijfel vast komen te staan dat de student heeft gefraudeerd. In geval van twijfel moet de examencommissie aan de student het voordeel van de twijfel gunnen. [appellante] verwijst daarvoor terecht naar de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2963. De Afdeling merkt daarbij op dat niet iedere vorm van onjuiste bronvermelding kan worden aangemerkt als plagiaat en dus fraude (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 1 maart 2021, CBHO 2020/155). Voor de vraag of er sprake is van plagiaat, voor zover het gaat om het niet, onjuist of onvolledig verwijzen naar bronnen, zijn de omvang en de ernst van de onjuiste bronvermelding van belang.
5.1. In beroep betwist [appellante] dat zij zich in het door haar ingeleverde werk aan plagiaat schuldig heeft gemaakt. De Afdeling zal dan ook eerst de vraag beantwoorden of het CBE zich terecht op dat standpunt heeft gesteld. Ter zitting heeft het CBE verklaard dat haar conclusie dat [appellante] heeft geplagieerd, is gebaseerd op de gemarkeerde alinea’s op pagina’s 8, 9, 11 en 12 van de bachelorscriptie en de verklaring van de examinator. De vraag of er sprake is van plagiaat beoordeelt de Afdeling dan ook enkel aan de hand van het ingeleverde werk van [appellante].
5.2. Dat de manier waarop [appellante] in haar bachelorscriptie gebruik heeft gemaakt van bronnen voor verbetering vatbaar is, is door [appellante] op zich niet ontkend. Dat maakt echter niet dat dus ook sprake is van plagiaat. Uit de beslissing van het CBE van 26 maart 2024 en wat op de zitting bij de Afdeling daarover is uitgelegd, is onvoldoende duidelijk geworden wat [appellante] volgens de examencommissie precies verkeerd heeft gedaan en waarom daarmee sprake is van plagiaat, laat staan van ‘medium plagiaat’. De Afdeling heeft het CBE en de examencommissie ter zitting meermaals de gelegenheid geboden dit uit te leggen. Op de gestelde antwoorden heeft zij evenwel verschillende en soms zelfs tegenstrijdige antwoorden gekregen. Daarbij is op zitting vastgesteld dat [appellante] de oorspronkelijke tekst in haar eigen woorden heeft weergegeven waarbij ze de structuur van de zinnen heeft veranderd en synoniemen heeft gebruikt. Dat [appellante] hierbij mogelijk zorgvuldiger te werk had kunnen gaan, kan worden meegenomen in de beoordeling van het werk en het eindresultaat negatief beïnvloeden, maar maakt niet dat sprake is van plagiaat. De Afdeling komt dan ook tot de conclusie dat het CBE, in navolging van de examencommissie, ten onrechte heeft geconstateerd dat [appellante] plagiaat heeft gepleegd. Omdat er geen sprake is van plagiaat is ook de sanctie ten onrechte opgelegd.
Conclusie
6. Het beroep is gegrond. De beslissing van 26 maart 2024 van het CBE komt wegens strijd met artikel 3:2 en artikel 7:26, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal zelf in de zaak voorzien door het administratief beroep gegrond te verklaren, de beslissing van 5 november 2023 te vernietigen en te bepalen dat deze uitspraak in plaats treedt van de vernietigde beslissing.
7. Het CBE moet de proceskosten van [appellante] in administratief beroep en in beroep vergoeden.
Wat betekent dit voor [appellante]?
8. Met deze uitspraak zijn de aan [appellante] opgelegde sancties komen te vervallen. Dat betekent dat zij het recht had om per september 2023 dan wel februari 2024 mee te doen aan het (reguliere) begeleidingstraject voor de bachelorscriptie. Die mogelijkheid heeft zij nu gemist. Het CBE moet er dan ook voor zorgen dat [appellante] alsnog de benodigde begeleiding krijgt, zodat zij haar nieuwe bachelorscriptie niet alleen in het studiejaar 2023-2024 in kan leveren, maar vooropgesteld dat die scriptie met een voldoende wordt beoordeeld, ook nog dit studiejaar kan afstuderen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen van 26 maart 2024, kenmerk CBE Z23006879;
III. verklaart het administratief beroep gegrond;
IV. vernietigt de beslissing van de examencommissie van de faculteit Religie, Cultuur en Maatschappij van 5 november 2023;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing van 26 maart 2024;
VI. veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het administratief beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.194,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.738,99, waarvan een bedrag van € 1.674,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen het door [appellante] betaalde griffierecht van € 51,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt en mr. H. Benek, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen
voorzitter
w.g. Van Loon
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2024
284-1089