Uitspraak 202205820/1/A2


Volledige tekst

202205820/1/A2.
Datum uitspraak: 5 juni 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], kantoorhoudend te Den Haag,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 24 augustus 2022 in zaak nr. 21/3716 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluiten van 30 november 2020 en 14 december 2020 heeft de raad twee aanvragen van [appellant] om een vergoeding voor verleende rechtsbijstand afgewezen.

Bij besluit van 15 april 2021 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 augustus 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 mei 2024, waar [appellant], en de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       De raad heeft bij besluit van 15 november 2013 een toevoeging verleend met kenmerk 3HY3816 voor door [appellant] te verlenen rechtsbijstand. De rechtsbijstand waarvoor de toevoeging is verleend is geëindigd met de einduitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 12 augustus 2014.

De raad heeft bij besluit van 18 juni 2014 een toevoeging verleend met kenmerk 3IF2382 voor door [appellant] te verlenen rechtsbijstand. De rechtsbijstand waarvoor deze toevoeging is verleend is geëindigd met de einduitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2014.

[appellant] heeft op 7 november 2020 en op 23 november 2020 twee aanvragen ingediend om een vergoeding van de rechtsbijstand die hij op grond van de toevoegingen met kenmerken 3HY3816 en 3IF2382 heeft verleend.

De raad heeft aan de afwijzing van deze aanvragen ten grondslag gelegd dat de aanspraken op een vergoeding zijn verjaard, omdat de verzoeken niet zijn ingediend binnen vijf jaar nadat de rechtsbijstand is beëindigd. De raad heeft de afwijzingen van de aanvragen in bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor Bezwaar, gehandhaafd. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

2.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

3.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen termijn als bedoeld in artikel 4:44 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is gesteld waarbinnen de aanvraag tot vaststelling van de vergoeding moet worden ingediend. Deze termijn is niet vastgelegd in een wettelijk voorschrift noch in artikel 28 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (hierna: het Bvr). De werkinstructie ‘Art. 28 Bvr Vaststelling van de vergoeding’ is niet gericht aan de rechtzoekende als subsidieontvanger, maar aan de medewerkers van de raad. De werkinstructie bevat daarom geen termijnstelling met externe werking. Volgens [appellant] heeft de vaststelling van de vergoeding na afloop van de verjaringstermijn geen invloed op de besteding van publieke middelen, omdat de raad de vergoeding in dat geval niet hoeft uit te betalen. Bij de verrekening met een toekomstige vordering kan op het moment van het ontstaan van die vordering daarmee rekening worden gehouden. [appellant] betoogt ook dat de raad ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid van artikel 4:44, vierde lid, van de Awb om de vergoeding ambtshalve vast te stellen. Voor zover de raad het gebruikmaken van deze bevoegdheid in een beleidsregel volledig heeft uitgesloten, is deze beleidsregel in strijd met het evenredigheidsbeginsel, aldus [appellant].

3.1.    Op grond van artikel 28, eerste lid, van het Bvr kan de rechtsbijstandverlener na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand bij de raad een aanvraag indienen tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden. Artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) bepaalt dat deze vergoeding een subsidie is. Het besluit op een aanvraag om de vergoeding vast te stellen is een besluit als bedoeld in artikel 4:46 van de Awb. Anders dan [appellant] veronderstelt, gaat daar geen besluit tot subsidieverlening aan vooraf. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 19 juli 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1970), is een toevoeging niet aan te merken als een besluit omtrent subsidieverlening, als bedoeld in artikel 4:29 van de Awb.

3.2.    De raad hanteert bij de vaststelling van de vergoedingen voor verleende rechtsbijstand beleid, neergelegd in de werkinstructies Vaststellen. De werkinstructie behorende bij artikel 28 van het Bvr luidt, voor zover van belang:

"Declaraties waarbij de rechtsbijstand tenminste 5 jaar voor de ontvangstdatum van het verzoek om vergoeding is beëindigd, zijn verjaard. Je wijst het verzoek af […]. De periode van 5 jaar begint op 31 december van het jaar waarin de rechtsbijstand werd beëindigd en de vergoeding opeisbaar werd. […] Bij procedures neem je aan dat de rechtsbijstand geëindigd is op de datum van de einduitspraak. […]."

3.3.    Gezien het wettelijk systeem, waarin vergoedingen zoals deze op aanvraag van de rechtsbijstandverlener zonder voorafgaande subsidieverlening door de raad worden vastgesteld, moet het onder 3.2 geciteerde beleid zo worden verstaan dat het aanvragen van de vaststelling van een vergoeding wordt gebonden aan een termijn van vijf jaren na beëindiging van de rechtsbijstand en dat bij overschrijding van die termijn geen vergoeding wordt toegekend. De aanvraag wordt bij overschrijding van de termijn niet inhoudelijk beoordeeld (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1750). Omdat de werkinstructie ‘Art. 28 Bvr Vaststelling van de vergoeding’ betrekking heeft op de bevoegdheid van de raad om vergoedingen vast te stellen en het aan de rechtsbijstandverlener is om deze aan te vragen, is, anders dan [appellant] aanvoert, niet van belang dat de werkinstructie niet is gericht aan de rechtzoekende. Dat deze werkinstructie is geformuleerd alsof het is gericht aan de medewerkers van de raad maakt niet dat de daarin neergelegde termijn geen externe werking heeft. De werkinstructie is opgenomen in de voor een ieder toegankelijke Kenniswijzer van de raad waarin het beleid van de raad is neergelegd. Het betoog van [appellant], dat geen termijn voor de vaststelling van de vergoeding is gesteld, wordt dan ook niet gevolgd.

3.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de voornoemde uitspraak van 30 mei 2018), is het onder 3.2 weergegeven beleid niet onredelijk, omdat dit beleid ertoe leidt dat een redelijk overzicht wordt behouden op de besteding van publieke middelen. Anders dan [appellant] aanvoert volgt uit de vaststelling van de vergoeding een onvoorwaardelijke verplichting op grond van de artikelen 4:42 en 4:52, eerste lid, van de Awb tot betaling van het bedrag waarop de vergoeding is vastgesteld. De besteding van publieke middelen vindt dus niet eerst bij de toekomstige verrekening plaats.

3.5.    [appellant] heeft erkend dat hij wist dat de aanvragen van 7 november 2020 en 23 november 2020 te laat waren ingediend. Hij wil dat de raad een verklaring voor recht afgeeft, waarin de raad verklaart dat [appellant] vorderingen op hem heeft ter hoogte van de vergoedingen die hij zou hebben toegekend als de aanvragen tijdig zouden zijn ingediend. Dit met het oog op verrekening met andere vergoedingen. Nu vaststaat dat de aanvragen te laat zijn ingediend en [appellant] daarvoor geen bijzondere redenen heeft aangevoerd, heeft de raad alleen al daarom geen gebruik hoeven maken van de discretionaire bevoegdheid van artikel 4:44, derde lid, van de Awb om na afloop van de vijfjaarstermijn een nadere termijn te bepalen waarbinnen de aanvraag moet zijn ingediend. Datzelfde geldt voor de bevoegdheid op grond van het vierde lid van die bepaling om de vergoeding ambtshalve vast te stellen.

3.6.    Het betoog faalt.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. V.V. Essenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.A. Komduur, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Komduur
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2024

809

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:42

De beschikking tot subsidievaststelling stelt het bedrag van de subsidie vast en geeft aanspraak op betaling van het vastgestelde bedrag overeenkomstig afdeling 4.2.7.

Artikel 4:44

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, dient de

subsidie-ontvanger na afloop van de activiteiten of het tijdvak waarvoor de subsidie is verleend een aanvraag tot vaststelling van de subsidie in […].

2. Indien bij wettelijk voorschrift geen termijn is bepaald, wordt de aanvraag tot vaststelling ingediend binnen een bij de subsidieverlening te bepalen termijn.

3. Indien voor de indiening van de aanvraag tot vaststelling geen termijn is bepaald of de aanvraag na afloop van de daarvoor bepaalde termijn niet is ingediend kan het bestuursorgaan de subsidie-ontvanger een termijn stellen binnen welke de aanvraag moet zijn ingediend.

4. Indien na afloop van deze termijn geen aanvraag is ingediend, kan de subsidie ambtshalve worden vastgesteld.

Artikel 4:46

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.

[…]

Artikel 4:52

1. Het subsidiebedrag wordt overeenkomstig de subsidievaststelling betaald.

[…]

Wet op de rechtsbijstand

Artikel 37

1. Het bestuur verstrekt aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor:

a. de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand;

[…]

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden vastgesteld met betrekking tot:

[…]

b. de aanvraag van de vergoeding en de besluitvorming daarover;

[…]

Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000

Artikel 28

1. Na beëindiging van de verlening van de rechtsbijstand dient de rechtsbijstandverlener bij het bestuur een aanvraag in tot vaststelling van de vergoeding voor de verrichte werkzaamheden.

[…]

Werkinstructie Art. 28 Bvr Vaststelling van de vergoeding

[…]

Verjaring

Declaraties waarbij de rechtsbijstand tenminste 5 jaar voor de ontvangstdatum van het verzoek om vergoeding is beëindigd, zijn verjaard. Je wijst het verzoek af […]. De periode van 5 jaar begint op 31 december van het jaar waarin de rechtsbijstand werd beëindigd en de vergoeding opeisbaar werd. […] Bij procedures neem je aan dat de rechtsbijstand geëindigd is op de datum van de einduitspraak. […]