Uitspraak 202305561/1/R2
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2024:2148
- Datum uitspraak
- 22 mei 2024
- Inhoudsindicatie
- Bij besluit van 15 oktober 2021 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming verleend aan maatschap [vergunninghouder] voor de wijziging van een geitenmelkveehouderij aan de [locatie] in Sibrandahûs. Op 15 oktober 2021 heeft het college een natuurvergunning verleend aan maatschap [maatschap] voor het houden van geiten, zoogkoeien en jongvee. In overwegingen 6 tot en met 6.3 komt de rechtbank tot het oordeel dat het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Awb) in de weg staat aan vernietiging van de natuurvergunning. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Waddenzee" ligt op ongeveer 7,8 km van de woning van [appellant]. Hierdoor is volgens de rechtbank het belang van [appellant], dat is gelegen in het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving, onvoldoende verweven met de belangen die de Wnb beoogt te beschermen. [appellant] betoogt dat zijn belangen voldoende verweven zijn met het algemeen belang, omdat hij een gebruiker is van de Waddenzee en vaak bij de Waddenzee is voor wandelingen en regelmatig naar de Waddeneilanden gaat.
- Hoger beroep
- Natuurbescherming
- Vee e.a. dieren
202305561/1/R2.
Datum uitspraak: 22 mei 2024
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B] (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]), wonend te Sibrandahus,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank NoordNederland van 24 juli 2023 in zaak nr. 23/2440 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2021 heeft het college een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) verleend aan [vergunninghouder] voor de wijziging van een geitenmelkveehouderij aan de [locatie] in Sibrandahûs (hierna: de natuurvergunning).
Bij uitspraak van 24 juli 2023 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Afdeling het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb heeft gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 15 oktober 2021 heeft het college een natuurvergunning verleend aan maatschap [maatschap] (hierna: de maatschap) voor het houden van geiten, zoogkoeien en jongvee.
Aangevallen uitspraak
2. In overwegingen 6 tot en met 6.3 komt de rechtbank tot het oordeel dat het relativiteitsvereiste (artikel 8:69a van de Awb) in de weg staat aan vernietiging van de natuurvergunning. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Waddenzee" ligt op ongeveer 7,8 km van de woning van [appellant]. Hierdoor is volgens de rechtbank het belang van [appellant], dat is gelegen in het behoud van een goede kwaliteit van zijn leefomgeving, onvoldoende verweven met de belangen die de Wnb beoogt te beschermen.
Hoger beroep
3. [appellant] heeft een gedetailleerd hoger beroepschrift ingediend waarin hij het verloop beschrijft van meerdere juridische procedures die worden of zijn gevoerd over besluiten betreffende de geitenmelkveehouderij tegenover zijn woning. De Afdeling begrijpt hieruit dat [appellant] erg betrokken is bij het behoud van de natuur en zijn eigen leefomgeving, vooral wat betreft geluid en geur. Gelet op deze betrokkenheid hecht de Afdeling eraan om uit te leggen waar deze zaak over kan gaan en hoe de Afdeling de uitspraak van de rechtbank beoordeelt aan de hand van het hoger beroep.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen waarvoor [appellant] opkomt onvoldoende verweven zijn met het algemeen belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, omdat [appellant] te ver weg woont van het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied "Waddenzee". Gelet hierop kunnen de beroepsgronden van [appellant] niet leiden tot vernietiging van de natuurvergunning en deze beroepsgronden zijn dan ook niet inhoudelijk besproken.
In hoger beroep zal de Afdeling eerst, aan de hand van de hoger beroepsgronden, moeten beoordelen of de rechtbank terecht het relativiteitsvereiste heeft tegengeworpen. Als de Afdeling tot de conclusie komt dat de rechtbank het relativiteitsvereiste terecht heeft tegengeworpen, komt zij niet toe aan de inhoudelijke gronden tegen de natuurvergunning. Als de Afdeling, aan de hand van de hoger beroepsgronden, tot de conclusie komt dat de rechtbank ten onrechte het relativiteitsvereiste heeft tegengeworpen, zal de Afdeling de inhoudelijke gronden tegen de natuurvergunning alsnog bespreken.
Hoger beroepsgronden tegen het tegenwerpen van de relativiteit
4. De Afdeling begrijpt uit het hoger beroepschrift van [appellant] dat hij betoogt dat het relativiteitsvereiste in artikel 8:69a van de Awb ondergeschikt is aan het zorgvuldigheidsbeginsel, waarbij [appellant] verwijst naar de artikelen 3:1 en 3:2 van de Awb. Volgens [appellant] is de natuurvergunning in strijd met bovenstaande artikelen verleend en had het relativiteitsvereiste niet kunnen worden tegengeworpen.
Daarnaast is het relativiteitsvereiste volgens hem ondergeschikt aan het verslechteringsverbod zoals dat volgt uit de Wnb en had het daarom niet aan hem mogen worden tegengeworpen. Op deze manier kan een bestuursorgaan onrechtmatig handelen en geitenpaadjes bewandelen, aldus [appellant].
Ten derde betoogt [appellant] dat zijn belangen wel voldoende verweven zijn met het algemeen belang, omdat hij een gebruiker is van de Waddenzee en vaak bij de Waddenzee is voor wandelingen en regelmatig naar de Waddeneilanden gaat.
5. In artikel 3:1 van de Awb staat dat afdeling 3:2, voor zover de aard van de beslissing zich daar niet tegen verzet, van toepassing is op besluiten, inhoudende algemeen verbindende voorschriften.
In artikel 3:2 van de Awb staat dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.
Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."
5.1. Artikel 3:2 van de Awb is gericht aan bestuursorganen en niet in geschil is dat het college deze bepalingen moet naleven bij het verlenen van de natuurvergunning. Artikel 8:69a van de Awb is gericht aan bestuursrechters bij het behandelen van een (hoger) beroep. Het feit dat het college moet voldoen aan artikel 3:2 van de Awb, laat onverlet dat de bestuursrechter een besluit (zoals de natuurvergunning) niet vernietigt als het in strijd is met de door een appellant ingeroepen norm, als de norm waarop een appellant zich beroept niet strekt tot bescherming van zijn belangen. Kortgezegd betekent het relativiteitsvereiste dat, daargelaten dat een bestuursorgaan zich aan de wet moet houden, niet iedere burger schendingen van bepaalde normen kan inroepen bij de bestuursrechter. Hiervoor is nodig dat de norm waar die burger zich op beroept, ook strekt tot bescherming van zijn belangen.
5.2. Zoals staat in overweging 8.1 van de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2706), is voor de inroepbaarheid van schending van artikel 3:2 van de Awb, het beschermingsbereik van de onderliggende norm bepalend. Dit is anders als een schending van de procedurele normen over het recht op inspraak wordt ingeroepen, zie overweging 7.8 van de uitspraak van de Afdeling van 15 februari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:606). [appellant] beroept zich echter niet op een procedurele norm over het recht op inspraak, maar op artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb.
De bepalingen in de Wnb over de beoordeling van projecten en andere handelingen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, zijn daarin opgenomen ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemeen belang dat de Wnb bedoelt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.
Uit eerder genoemde uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020 volgt dat bij de beantwoording van de vraag of verwevenheid kan worden aangenomen, onder meer rekening wordt gehouden met de situering van de woning van de appellant, al dan niet tussen overige bebouwing, met de afstand tussen de woning van de appellant en het natuurgebied, met wat aanwezig is in het gebied tussen de woning en het Natura 2000-gebied en met het al dan niet bestaande, gehele of gedeeltelijke directe zicht vanuit de woning op het gebied.
5.3. De afstand van de woning van de [appellant] tot aan het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied "Waddenzee" is ongeveer 7,8 km. Tussen de woning van [appellant] en de Waddenzee liggen dorpen, wegen en bebouwing. Gelet hierop, maakt het Natura 2000-gebied geen onderdeel uit van de woon- en leefomgeving van [appellant]. Het enkele feit dat [appellant] in de omgeving van de Waddenzee woont en regelmatig gebruik maakt van de Waddenzee om naar de Waddeneilanden te gaan, maakt niet dat dat natuurgebied onderdeel uitmaakt van zijn leefomgeving. Gelet op de tussenliggende bebouwing en de afstand is ook het feit dat hij vanaf zijn perceel uitzicht heeft op de kerktoren van Holwerd en in de winterperiode uitzicht heeft op de zeedijk vanuit zijn dakvenster hiervoor onvoldoende. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan vernietiging van de natuurvergunning. Zoals onder 3 is uitgelegd, betekent deze conclusie dat de Afdeling niet toekomt aan de beoordeling van de inhoudelijke gronden tegen de natuurvergunning.
Conclusie
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
7. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Pistoor, griffier.
w.g. Minderhoud
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Pistoor
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024