Uitspraak 202207463/1/A2


Volledige tekst

202207463/1/A2.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 7 december 2022 in zaken nrs. 22/2473 en 21/2474 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van gedeputeerde staten van Limburg.

Procesverloop

Bij brief van 19 augustus 2022 heeft het college [appellant] in de gelegenheid gesteld om zijn oplegger, die werd bewaard op het depot van de provincie Limburg in Sittard, daar op te halen. In deze brief werd, onder verwijzing naar eerdere correspondentie, ook aangegeven waarom deze oplegger in opdracht van de provincie daarheen was weggesleept. Het college heeft verder - aanvullend - aangeboden de oplegger te verplaatsen naar het (woon- of bedrijfs)adres van [appellant]. Daarnaast heeft het college in deze brief aangegeven dat de oplegger zou worden getaxeerd en vernietigd en dat de getaxeerde waarde van de oplegger aan [appellant] zou worden vergoed met aftrek van de eventuele kosten indien [appellant] van het aanbod geen gebruik maakt.

Naar aanleiding van een e-mailbericht van [appellant] van 3 september 2022 waarin hij zich op het standpunt stelde dat de oplegger, na vergoeding van alle kosten van [appellant], verplaatst moest worden naar de locatie waar deze is afgesleept, heeft het college bij brief van 19 oktober 2022 het eerder gedane aanbod herhaald. Het college heeft het verzoek van [appellant] om vergoeding van kosten wegens het niet voorhanden hebben van de oplegger afgewezen.

Bij uitspraak van 7 december 2022 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep van [appellant] tegen de brief van het college van 19 oktober 2022 en van zijn verzoek om schadevergoeding.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 29 april 2024 waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De oplegger van [appellant] stond geparkeerd langs de provinciale weg N271 bij Milsbeek. De oplegger heeft in de avond van 11 mei 2021 in brand gestaan.

2.       Op 11 mei 2021 heeft de politie Limburg dat incident gemeld bij het Centraal Meldpunt Vrachtautoberging (CMV). Namens de provincie Limburg is in het kader van het zogenoemde Incident Management aan een bergingsbedrijf de opdracht gegeven de oplegger weg te slepen en naar een depot te brengen. De provincie Limburg is in 2011 toegetreden tot de overeenkomst tussen Rijkswaterstaat en de Stichting Incident Management Vrachtauto's om voor een aantal wegen in het beheergebied van de provincie Limburg gebruik te kunnen maken van het CMV. Daarbij is aangesloten bij de Beleidsregel incident management Rijkswaterstaat.

3.       De N271 is één van de provinciale wegen waar Incident Management op van toepassing is.

4.       [appellant] heeft beroep tegen de brief van 19 oktober 2022 ingesteld en verzocht om schorsing van de beslissing van het college om de oplegger te vernietigen. Ook heeft [appellant] verzocht het college te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding. [appellant] stelt schade te hebben geleden, omdat hij de oplegger na berging ervan niet heeft kunnen gebruiken. Ook heeft hij om vergoeding van afsleep- en stallingskosten gevraagd.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft zich, na toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), onbevoegd verklaard kennis te nemen van het beroep tegen de brief van 19 oktober 2022. Deze brief is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De beslissingen van het college om als wegbeheerder over te gaan tot het afslepen en vernietigen van de oplegger hebben geen publiekrechtelijke grondslag. Als [appellant] deze beslissingen wil aanvechten, kan hij dat bij de civiele rechter doen.

6.       De rechtbank heeft zich ook onbevoegd verklaard om van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb kennis te nemen. Alleen de civiele rechter is bevoegd om over vergoeding van de gestelde schade te oordelen.

Hoger beroep

7.       [appellant] kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank. [appellant] betoogt dat wegbeheer een overheidstaak is waarvoor te allen tijde bescherming bij de bestuursrechter moet openstaan. Dat er geen publiekrechtelijke grondslag is voor de beslissingen van de wegbeheerder, doet volgens hem hier niet aan af. Hij verzoekt de Afdeling om prejudiciële vragen te stellen over de toegang tot de rechter. Ook heeft de rechtbank ten onrechte zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Oordeel in hoger beroep

8.       De Afdeling is in een eerder door [appellant] gevoerde procedure, die heeft geleid tot de uitspraak van 18 januari 2023, ECLI:NL:RVS:2023:178, al ingegaan op de door [appellant] aan de orde gestelde kwesties.

9.       [appellant] heeft desgevraagd op de zitting toegelicht dat deze zaken in zoverre van elkaar verschillen dat in de voorliggende zaak door het college schriftelijk is gecommuniceerd, terwijl in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 18 januari 2023 alleen mondeling is gecommuniceerd. Gelet hierop is het geschil in hoger beroep beperkt tot de beantwoording van de vraag, of dit door [appellant] gestelde verschil moet leiden tot een ander oordeel dan is neergelegd in de uitspraak van 18 januari 2023.

10.     Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt: "Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.". In artikel 8:1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. In artikel 7:1 van de Awb is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen eerst bezwaar moet maken.

11.     Het enkele feit dat het college schriftelijk heeft gecommuniceerd is onvoldoende om de brief van 19 oktober 2022 aan te kunnen merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De brief van 19 oktober 2022 is informatief van aard en behelst geen publiekrechtelijke rechtshandeling en is daarmee geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het niet mogelijk is om tegen de beslissingen zoals vervat in de brief (bezwaar en) beroep in te stellen. Uit de brief blijkt dat het college het eerder gedane aanbod herhaalt om de oplegger op te halen bij het depot dan wel de oplegger aan [appellant] te retourneren op zijn woon- of bedrijfsadres. Voor zover de herhaling van dit aanbod de weigering impliceert om op verzoek van [appellant] de oplegger in oude staat (voordat deze deels is verbrand) terug te plaatsen langs de N271, is dit geen weigering om een besluit te nemen, want er is geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Het verzoek van [appellant] is er alleen maar op gericht dat het college een feitelijke handeling gaat verrichten. De aankondiging van het college om - in het geval [appellant] geen gebruik maakt van het aanbod - over te gaan tot vernietiging van de oplegger, betreft mogelijk toekomstig feitelijk handelen en behelst geen publiekrechtelijke rechtshandeling en is dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

12.     De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het beroep tegen de brief van 19 oktober 2022. De Afdeling komt om die reden niet toe aan een inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden van [appellant]. [appellant] kan zijn geschil met het college volgens Nederlands recht uitsluitend voorleggen aan de burgerlijke rechter.

13.     Het betoog slaagt niet.

Verzoek om schadevergoeding

14.     De rechtbank heeft zich ook terecht onbevoegd verklaard om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.

15.     In artikel 8:88, eerste lid, van de Awb, is bepaald dat de bestuursrechter bevoegd is op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit of een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit.

16.     [appellant] heeft geen omstandigheden gesteld als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb op grond waarvan een veroordeling tot vergoeding van geleden schade kan worden uitgesproken door de bestuursrechter. De brieven van 19 augustus 2022 en 19 oktober 2022 zijn geen besluiten als bedoeld in art. 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard om te oordelen over het verzoek om vergoeding van schade.

Toegang tot de rechter

17.     Het betoog van [appellant] dat hij, ongeacht het nationaal recht, op grond van Europees recht tegen handelen van een overheidsorgaan altijd beroep moet kunnen instellen bij de bestuursrechter, is in de uitspraak van 18 januari 2023 al aan de orde gekomen (zie onder 6.2 tot en met 7.3). Wat [appellant] in deze procedure hierover heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om in dit geval anders te oordelen.

Slotsom

18.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

19.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter, en mr. B.P.M. van Ravels en mr. J.F. de Groot, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.

w.g. Jurgens
voorzitter

w.g. Planken
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

299-1064