Uitspraak 202107952/1/A2


Volledige tekst

202107952/1/A2.
Datum uitspraak: 18 januari 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 25 november 2021 in zaak nr. 21/740 in het geding tussen:

[appellant]

en

de korpschef van politie (hierna: de politie).

Procesverloop

Bij brief van 9 februari 2021 heeft de politie de aansprakelijkstelling van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 16 februari 2021 heeft de politie het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2021 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het door [appellant] ingestelde beroep. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij uitspraak van 25 november 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde verzet gegrond verklaard, het door hem ingestelde beroep ongegrond verklaard en zich onbevoegd verklaard om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De politie heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 december 2022, waar [appellant] is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] had een oplegger aan de Witteweg in Plasmolen geparkeerd. Het college van burgemeester en wethouders van Mook en Middelaar heeft [appellant] bij besluit van 17 december 2020 een last onder dwangsom opgelegd, omdat de oplegger daar niet geparkeerd mocht staan. De last onder dwangsom houdt in dat [appellant] de oplegger van de parkeerplaats aan de Witteweg in Plasmolen moest verwijderen en verwijderd moet houden. [appellant] wilde op 24 januari 2020 gehoor geven aan de last onder dwangsom, maar kon de oplegger niet verwijderen omdat deze door andere geparkeerde auto’s ingesloten was op de parkeerplaats. [appellant] heeft de politie gevraagd de geparkeerde auto’s weg te halen, omdat hij de oplegger anders niet kon aankoppelen en verplaatsen. De politie heeft geweigerd de geparkeerde auto’s weg te halen. Hierdoor moest [appellant] ’s avonds terugkomen om de oplegger te verwijderen. Hij stelt hierdoor schade te hebben geleden van € 520,00. Hij heeft de politie voor deze schade aansprakelijk gesteld en verzocht de schade te vergoeden.

2.       In de brief van de politie van 9 februari 2021 is hierover het volgende vermeld. De oplegger stond geparkeerd over 5 of 6 parkeervakken. De auto die volgens [appellant] de oplegger blokkeerde, stond op een juiste manier geparkeerd, zodat er voor de politie geen aanleiding bestond om dat voertuig weg te halen. Volgens de brief heeft de politie dan ook niet onrechtmatig gehandeld. De politie heeft daarom de aansprakelijkheidstelling van [appellant] afgewezen.

3.       Bij het besluit van 16 februari 2021 heeft de politie zich op het standpunt gesteld dat de brief van 9 februari 2021 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daarom kon daartegen geen bezwaar worden gemaakt. Daaraan is toegevoegd dat de betrokken politieagenten de auto’s in de parkeervakken naast de oplegger van [appellant] niet mochten laten wegslepen, omdat die auto’s juist geparkeerd stonden. Volgens het besluit hebben de agenten dus niets fout gedaan en is de politie daarom niet aansprakelijk voor de gestelde schade.

4.       De rechtbank heeft overwogen dat de politie het bezwaar van [appellant] bij het besluit van 16 februari 2021 impliciet niet-ontvankelijk heeft verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de politie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de brief van 9 februari 2021 geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. In die brief is de (civielrechtelijke) aansprakelijkheidsstelling afgewezen, zodat die brief geen publiekrechtelijke rechtshandeling betreft. Tegen die brief kon daarom geen bezwaar worden gemaakt.

De rechtbank heeft, voor zover [appellant] heeft verzocht om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb, overwogen dat de weigering van de politieagenten om de auto’s te laten wegslepen in dit geval niet was gebaseerd op een publiekrechtelijke grondslag en alleen al daarom geen besluit was als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu er dus geen besluit is, zij niet bevoegd is om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat de rechter die de wet aan [appellant] toekent voor zijn verzoek om schadevergoeding de burgerlijke rechter is.

Het hoger beroep

5.       Het betoog van [appellant] dat de politie verplicht is om elke gedraging van politieagenten ambtshalve of op verzoek achteraf op schrift te stellen in een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit slaagt niet. Een dergelijke verplichting bestaat namelijk niet.

6.       [appellant] betoogt dat hij op grond van nationale wetgeving en het recht van de Europese Unie de vrije beschikking heeft over zijn eigendom. Dat recht mag volgens hem niet in nationale wetgeving beperkt worden. De politieagenten waren volgens hem verplicht om op zijn verzoek de weg vrij te maken, zodat hij zijn oplegger weer kon gebruiken. Aangezien zij dat niet hebben gedaan, heeft hij recht op vergoeding van de gestelde schade.

6.1.    Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb luidt: Onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

In artikel 8.1 van de Awb is bepaald dat een belanghebbende tegen een besluit beroep kan instellen bij de bestuursrechter. In artikel 7.1 van de Awb is bepaald dat degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een bestuursrechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen eerst bezwaar moet maken.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de brief van de politie van 9 februari 2021 geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bevat, omdat de politie in die brief een civielrechtelijke aansprakelijkstelling heeft afgewezen. Gelet op de hiervoor vermelde bepalingen kon [appellant] tegen die brief dus geen bezwaar maken. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de politie het tegen die brief gerichte bezwaar van [appellant] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

6.2.    Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt: De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van: a. een onrechtmatig besluit.

De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat in deze zaak geen onrechtmatig besluit voorligt. [appellant] heeft ook niet gesteld en gemotiveerd, ook niet in hoger beroep, dat hij de gestelde schade als gevolg van een onrechtmatig besluit heeft geleden. Gelet op artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat zij niet bevoegd was om van het verzoek om schadevergoeding kennis te nemen.

6.3.    Uit het voorgaande volgt dat [appellant] zijn geschil met de politie naar nationaal recht niet kan voorleggen aan de bestuursrechter. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat volgens Nederlands recht [appellant] zijn vordering uitsluitend kan instellen bij de burgerlijke rechter.

7.       Op de zitting heeft [appellant] gesteld dat hij, ongeacht het nationale recht, op grond van Europees recht tegen handelen van een overheidsorgaan, zoals de politie, altijd beroep moet kunnen instellen bij de bestuursrechter. Daarbij heeft hij aangevoerd dat een procedure bij de civiele rechter kostbaarder is dan een procedure bij de bestuursrechter.

De Afdeling begrijpt dat [appellant] met dit betoog een beroep doet op artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).

7.1.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

Uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest Ashingdane tegen het Verenigd Koninkrijk van 28 mei 1985, nr. 8225/78, ECLI:CE:ECHR:1985:0528jud000822578), volgt dat in artikel 6 van het EVRM niet een absoluut recht op toegang tot de rechter is neergelegd. Aan de Verdragsstaten komt een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het stellen van regels die zekere beperkingen inhouden, mits daardoor het recht op toegang tot de rechter niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en evenredig zijn.

De Nederlandse burgerlijke rechter is een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld en dus voldoet aan de in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gestelde vereisten. Dat de procedure bij de burgerlijke rechter volgens [appellant] voor hem niet de meest gunstige is, maakt niet dat een dergelijke procedure niet als eerlijk, billijk en snel en niet buitensporig kostbaar kan worden aangemerkt.

Voor zover het betoog van [appellant] gaat over de kosten van verplichte rechtsbijstand, overweegt de Afdeling het volgende. Verplichte rechtsbijstand is niet in strijd met het recht op toegang tot de rechter (EHRM 24 november 1986, Gillow tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 9063/80, ECLI:CE:ECHR:1986:1124JUD000906380, punt 69). Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:565) heeft het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in onder andere de arresten van 9 oktober 1979, Airy tegen Ierland, nr. 6289/73, punt 26, en 23 maart 2010, M.A.K. en R.K. tegen het Verenigd Koninkrijk, nrs. 45901/05 en 40146/06, punt 43 (www.echr.coe.int) overwogen dat, hoewel artikel 6 van het EVRM geen recht op gratis rechtsbijstand voor min- of onvermogenden toekent buiten het geval van strafrechtelijke procedures, het daarin besloten liggende recht op toegang tot de rechter in andere rechtsgedingen, waarbij ingewikkelde feitenvaststelling of rechtsvragen aan de orde zijn, ook een verplichting voor de verdragsstaten kan meebrengen dienaangaande positieve actie te ondernemen. Uit de rechtspraak van het EHRM, zoals het arrest van 15 februari 2005, Steel en Morris tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 68416/01, punt 62 (ECLI:CE:ECHR:2005:0215JUD006841601; www.echr.coe.int) volgt echter evenzeer dat deze verplichting niet betekent dat onbeperkt recht op gratis rechtsbijstand zou bestaan.

7.2.    Het recht op toegang tot de rechter wordt ook beschermd in artikel 47, tweede lid, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU-Handvest). Daargelaten of het EU-Handvest op deze zaak van toepassing is, volgens de Toelichtingen bij het EU-Handvest (PB 2007, C 303/25), die ingevolge artikel 6, eerste lid, derde alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU) en overeenkomstig artikel 52, zevende lid, van het EU-Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moeten worden genomen, correspondeert artikel 47, tweede alinea, van het EU-Handvest met artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

7.3.    De conclusie is dat [appellant] niet op grond van het EVRM of het recht van de Europese Unie het recht heeft om, in afwijking van het nationale recht, zijn vordering tot schadevergoeding voor te leggen aan de Nederlandse bestuursrechter. Het oordeel van de rechtbank dat [appellant] zijn vordering uitsluitend kan instellen bij de burgerlijke rechter betekent niet dat zijn recht op toegang tot de rechter in strijd met het EVRM of het EU-Handvest wordt beperkt.

7.4.    De betogen slagen niet.

Slotsom

8.       Het hoger beroep is ongegrond. De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen.

9.       De politie hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Van Ravels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Oranje
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023

507