Uitspraak 202202098/1/R4


Volledige tekst

202202098/1/R4.
Datum uitspraak: 22 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: vergunninghoudster), onderscheidenlijk gevestigd en wonend te Sprundel, gemeente Rucphen,

2.       [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 2]), wonend te Sprundel, gemeente Rucphen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 25 februari 2022 in zaak nrs. 20/9572 en 20/9638 in het geding tussen:

1.       Vergunninghoudster

2.       [appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.

Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2020 heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit milieu voor het veranderen van een varkenshouderij aan de [locatie 1] in Sprundel.

Bij uitspraak van 25 februari 2022 heeft de rechtbank de door vergunninghoudster en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 7 oktober 2020 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven, behoudens paragraaf 7.4 met voorschrift 7.4.1 over de geurrendementsmeting, en zelf voorziend nieuwe voorschriften 7.4.1 tot en met 7.4.3 aan de vergunning verbonden.

Tegen deze uitspraak hebben vergunninghoudster en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college, vergunninghoudster en [appellant sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2024, waar [appellante sub 1B], bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. W.A. Verbeek, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. D. Oostvogels, ing. P. Veraart en ing. M. Sijmens, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 2 juli 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding hoger beroepen

2.       Vergunninghoudster heeft aan de [locatie 1] in Sprundel een varkenshouderij. Daarvoor is op 16 januari 2007 een revisievergunning verleend voor het houden van 4.837 vleesvarkens en 648 opfokzeugen (in totaal 5.485 varkens) en 6 paarden.

Op 2 juli 2019 heeft vergunninghoudster een aanvraag ingediend voor het veranderen van de inrichting. Aangevraagd is het houden van 5.484 vleesvarkens. De opfokzeugen uit voormelde vergunning zijn gewijzigd in vleesvarkens en de paarden worden niet meer gehouden. Het totale aantal varkens is niet toegenomen. De omgevingsvergunning van 7 oktober 2020 is verleend met toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) zoals dat gold op het moment van het besluit van 7 oktober 2020. Op grond van dat artikel kan in een situatie waarin niet wordt voldaan aan de geurnormen uit de Wgv toch een omgevingsvergunning worden verleend, omdat de geurbelasting niet toeneemt en het aantal dieren van één of meer diercategorieën ook niet toeneemt. Uit de V-Stacks-berekeningen die aan het besluit ten grondslag liggen blijkt dat de geurbelasting ter plaatse van de woningen van derden in de meeste gevallen afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Slechts in één geval blijft de geurbelasting gelijk ten opzichte van de eerder vergunde situatie.

[appellant sub 2] woont aan de [locatie 2] in Sprundel. De afstand tussen de varkenshouderij van vergunninghoudster en zijn woning bedraagt ongeveer 130 m. [appellant sub 2] ervaart geuroverlast van de varkenshouderij.

3.       De rechtbank heeft de beroepen van vergunninghoudster en [appellant sub 2] gegrond verklaard en een voorschrift over een geurbeheersplan aan de omgevingsvergunning van 7 oktober 2020 verbonden. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten.

Vergunninghoudster heeft hoger beroep ingesteld, omdat zij het voorschrift over het geurbeheersplan, dat de rechtbank zelf voorziend aan de omgevingsvergunning heeft verbonden, onvoldoende duidelijk vindt.

[appellant sub 2] heeft hoger beroep ingesteld, omdat de omgevingsvergunning volgens hem in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is verleend en om die reden moet worden vernietigd.

Hoger beroep [appellant sub 2]

Strijd met artikel 8 EVRM

4.       [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het recht op respect voor zijn privéleven en zijn woning als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en dus ook met artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), op grond waarvan niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in onder meer zijn privéleven en huis. Onder verwijzing naar jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) stelt hij dat milieuproblemen de oorzaak kunnen zijn van een inbreuk op het recht op respect voor de woning (zie bijvoorbeeld het arrest van 9 december 1994, López Ostra tegen Spanje; ECLI:CE:ECHR:1994:1209JUD001679890). Volgens [appellant sub 2] had de rechtbank moeten beoordelen of de gestelde stankoverlast rechtstreeks gevolgen heeft voor het privéleven van de betrokkenen en voldoende ernstig is. Zie het arrest van het EHRM van 10 februari 2011, Dubetska e.a. tegen Oekraïne, r.o. 105 (ECLI:CE:ECHR:2011:0210JUD003049903). Volgens [appellant sub 2] tast de omgevingsvergunning het respect voor zijn woning aan, omdat de stankoverlast wat betreft de intensiteit en duur daarvan zorgt voor fysieke en psychische effecten op zijn gezondheid en de kwaliteit van zijn leven. Hij stelt dat de rechtbank zijn woning ten onrechte heeft aangemerkt als een geurgevoelig object, zijnde een veehouderij. Volgens hem geldt ter plaatse van zijn woning een norm van 8 odour units per kubieke meter lucht. Hierdoor is een geurbelasting ter plaatse van zijn woning van 14,2 odour units per kubieke meter lucht sowieso voldoende ernstig. [appellant sub 2] stelt dat de wetgever voorbij is gegaan aan de gezondheidseffecten op de lange termijn en betoogt dat uit de memorie van toelichting op de Wgv niet blijkt dat er een afweging heeft plaatsgevonden van de in artikel 8, tweede lid, van het EVRM genoemde belangen. Volgens hem is het in de Wgv gemaakte onderscheid tussen (niet)agrariërs, (niet)concentratiegebieden en binnen of buiten de bebouwde kom niet noodzakelijk en in strijd met die belangen. Op de zitting heeft [appellant sub 2], ter onderbouwing van zijn standpunten, nog gewezen op het vonnis van de rechtbank Den Haag van 14 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9119. Volgens [appellant sub 2] is de verleende omgevingsvergunning om voormelde redenen ook in strijd met de discriminatieverboden uit artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR en met het eigendomsrecht uit artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP).

4.1.    Volgens rechtspraak van het EHRM dient voor een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM sprake te zijn van een situatie waarin klagers direct worden geraakt in hun privéleven. Ook moeten de negatieve effecten voldoende ernstig zijn. Daarbij wordt gekeken naar de concrete omstandigheden van het geval, zoals de intensiteit en duur van de overlast, de effecten op de fysieke en psychische gezondheid, en de aard van de omgeving.

4.2.    De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 2] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de verlening van de vergunning in dit concrete geval een zodanig negatieve invloed heeft of kan hebben op het leefgenot in en in de omtrek van zijn woning of anderszins op zijn leven, dat een inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM plaatsvindt. De rechtbank neemt van [appellant sub 2] aan dat het regelmatig (fors) stinkt rond de woning en dat deze stank (ook) afkomstig is van het bedrijf van vergunninghoudster, maar dat is onvoldoende voor het aannemen van een inbreuk op artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 2] zijn stelling dat zijn vrouw luchtwegklachten heeft niet heeft gemotiveerd en dat het causaal verband met de aanwezigheid van de varkenshouderij van vergunninghoudster ontbreekt. Voor het overige is gesteld noch gebleken van fysieke of mentale klachten van [appellant sub 2] als gevolg van de aanwezigheid van de varkenshouderij. De rechtbank heeft overwogen dat niet is gebleken dat de gevolgen van deze vergunningverlening zodanig zijn dat sprake is van een inbreuk op artikel 8 van het EVRM en dat de vergunning daarom had moeten worden geweigerd. Daarbij merkt de rechtbank op dat, volgens de gegevens waarop de vergunning is gebaseerd, de geurbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] afneemt ten opzichte van de eerder vergunde situatie.

4.3.    Anders dan [appellant sub 2] betoogt, geldt ter plaatse van zijn woning geen geurnorm van 8 odour units per m3. Op grond van het ten tijde van het besluit van 7 oktober 2020 geldende bestemmingsplan had het perceel van [appellant sub 2] een agrarische bestemming met de functieaanduiding "specifieke vorm van agrarisch - veehouderij". Dit betekent dat de woning van [appellant sub 2] moet worden aangemerkt als een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij. De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen. Op grond van artikel 3, tweede lid, en artikel 5, eerste lid, van de Wgv, zoals die luidden ten tijde van het besluit van 7 oktober 2020, moeten voor dergelijke geurgevoelige objecten afstanden in acht genomen worden en gelden er geen geurnormen. Niet is in geschil dat aan die afstanden wordt voldaan.

Toch is in het kader van het verlenen van de omgevingsvergunning de geurbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] berekend. Als zijn woning geen onderdeel zou uitmaken van een andere veehouderij, zou op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv ter plaatse van de woning een geurnorm van 14 odour units per m3 gelden. Uit de

V-Stacksberekeningen die aan het besluit van 7 oktober 2020 ten grondslag liggen blijkt dat de geurbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] afneemt van 18,2 odour units per m3 in de bestaande situatie (oude vergunning) naar 14,2 odour units per m3 in de aangevraagde en vergunde situatie. Het besluit van 7 oktober 2020 zorgt voor een verbetering van de geurbelasting en heeft al om die reden niet een zodanig negatieve invloed op het woon- en leefgenot van [appellant sub 2] dat hiermee een inmenging in de rechten neergelegd in artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft plaatsgevonden. Van strijd met artikel 17 van het IVBPR is om dezelfde reden ook geen sprake. Verder kan het betoog van [appellant sub 2] dat de geurbelasting bij de woningen van anderen te hoog is en een (verdere) verbetering van die geurbelasting ook een positief effect zou hebben op de geurbelasting ter plaatse van zijn woning, evenmin leiden tot het oordeel dat sprake is van een inbreuk op het recht op respect voor zijn eigen woning.

4.4.    De verwijzing van [appellant sub 2] naar de discriminatieverboden uit artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR en het eigendomsrecht uit artikel 1 van het EP is nauw verweven met zijn betoog over artikel 8 van het EVRM dat hij al bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Anders dan het college veronderstelt, bestaat daarom geen reden om die verwijzing buiten beschouwing te laten. De verwijzing treft echter geen doel. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 september 2012, r.o. 11.7, ECLI:NL:RVS:2012:BX7700) is het in artikel 3 van de Wgv gemaakte onderscheid niet in strijd met het discriminatieverbod uit artikel 14 van het EVRM. Van strijd met artikel 26 van het IVBPR dat een vergelijkbare strekking heeft, is om diezelfde reden evenmin sprake. Verder garandeert artikel 1 van het EP het recht van de eigendom. Als eigendom in de zin van dit artikel worden door het EHRM beschouwd rechten en belangen die een vermogenswaarde vertegenwoordigen. Het besluit van 7 oktober 2020 leidt tot een verbetering van de geurbelasting ter plaatse van de woning van [appellant sub 2]. Gesteld noch gebleken is dat dit besluit negatieve gevolgen heeft voor zijn rechten en belangen die een vermogenswaarde vertegenwoordigen. In het betoog van [appellant sub 2] ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat voormeld besluit in strijd is met artikel 1 van het EP.

4.5.    De rechtbank heeft in het onder 4 vermelde betoog van [appellant sub 2] terecht geen aanleiding gezien voor vernietiging van het besluit van 7 oktober 2020. Het betoog slaagt niet.

Hoger beroep vergunninghoudster

Relativiteit

5.       Vergunninghoudster betoogt dat de rechtbank ten onrechte een voorschrift over een geurbeheersplan aan de omgevingsvergunning heeft verbonden. In dit verband voert zij aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat aan [appellant sub 2] het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) had moeten worden tegengeworpen, omdat ter plaatse van de woning van [appellant sub 2] wordt voldaan aan de normen van de Wgv. Daarom kon zijn beroepsgrond volgens vergunninghoudster niet leiden tot vernietiging van het besluit van 7 oktober 2020.

5.1.    Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept."

Artikel 2, eerste lid, van de Wgv, luidde op het moment van het besluit van 7 oktober 2020: "Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9."

5.2.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

5.3.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 april 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1379, r.o. 1.5) kan een belanghebbende die opkomt tegen een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu zich beroepen op de voor zijn woning geldende geurnorm die weliswaar niet ter plaatse van zijn woning, maar wel ter plaatse van de woning van een derde, waar die norm eveneens geldt, wordt overschreden. Zie ook r.o. 10.97 van de overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van de Afdeling van 11 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2706). Die situatie doet zich hier echter niet voor.

5.3.1. Zoals in deze uitspraak onder 4.3 is overwogen, moeten voor de woning van [appellant sub 2] afstanden in acht genomen worden en is niet in geschil dat aan die afstanden wordt voldaan. [appellant sub 2] doet een beroep op de geurnorm die op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv, zoals dat luidde ten tijde van het besluit van 7 oktober 2020, ter plaatse van woningen van derden gold en stelt dat een geurbeheersplan nodig is vanwege een overschrijding van die norm. Niet is in geschil dat de geurnorm uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv ter plaatse van enkele woningen van derden wordt overschreden en dat het college daarom de omgevingsvergunning met toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wgv heeft verleend. De norm uit artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv geldt niet voor de woning van [appellant sub 2]. Hij kan zich daarom niet op die norm beroepen. Dit betekent ook dat hij niet met succes kan betogen dat het college wegens overschrijding van die norm op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wgv in samenhang met artikel 2.14, eerste lid, onder c, onder 1°, van de Wabo in het kader van de toepassing van de beste beschikbare technieken een geurbeheersplan uit BBT 12 had moeten voorschrijven.

5.4.    Gelet op wat onder 5.3.1 is overwogen, slaagt het betoog van vergunninghoudster en heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat artikel 8:69a van de Awb niet in de weg stond aan vernietiging van het besluit van 7 oktober 2020 naar aanleiding van deze beroepsgrond van [appellant sub 2]. Dit betekent dat de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] ten onrechte gegrond heeft verklaard.

5.5.    Dit leidt echter niet tot het oordeel dat de door de rechtbank uitgesproken vernietiging van het besluit van 7 oktober 2020 in hoger beroep niet in stand kan blijven. Die vernietiging is namelijk mede uitgesproken naar aanleiding van het gegronde beroep van vergunninghoudster. Ook de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, behoudens paragraaf 7.4, met daarin voorschrift 7.4.1, van de vergunningvoorschriften, en om zelf voorziend een vervangende paragraaf 7.4 met vervangende voorschriften 7.4.1 tot en met 7.4.3 aan de omgevingsvergunning te verbinden, worden op zichzelf niet geraakt door wat onder 5.4 is overwogen. In de omstandigheid dat het college tijdens de beroepsprocedure heeft verzocht om de voorschriften 7.4.1 tot en met 7.4.3 uit het ontwerpbesluit aan de omgevingsvergunning te verbinden, mocht de rechtbank in beginsel aanleiding zien om dat zelf voorziend te doen. Zij het dat, zoals hierna nog wordt besproken, in hoger beroep is komen vast te staan dat die voorschriften op één onderdeel niet juist zijn.

Vergunningvoorschrift 7.4.1, onder d, onvoldoende concreet

6.       Vergunninghoudster betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de rechtbank zelf voorziend vastgestelde vergunningvoorschriften onvoldoende concreet zijn. Op de zitting heeft vergunninghoudster haar hoger beroep beperkt tot vergunningvoorschrift 7.4.1, onder d. Zij vreest dat dit onderdeel ertoe kan leiden dat zij wordt verplicht om een geheel ander stalsysteem toe te passen, ook al zou zij een geurbeheersplan hebben opgesteld. Vergunninghoudster stelt dat met een geurbeheersplan niet meer kan worden gevraagd dan op grond van een omgevingsvergunning qua staltechnieken is verplicht.

6.1.    Vergunninghoudster bestrijdt niet dat een geurbeheersplan kon worden voorgeschreven, maar heeft bezwaar tegen de wijze waarop dat door de rechtbank is verwoord. De overwegingen van de rechtbank sluiten aan bij de tekst van het voorschrift zoals dat in het ontwerpbesluit stond. Naar aanleiding van het betoog van vergunninghoudster heeft het college in de schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat het geurbeheersplan als doel heeft het nemen van organisatorische maatregelen die mogelijk van invloed kunnen zijn op ervaren geurhinder. Dit is op de zitting besproken en heeft ertoe geleid dat het college en vergunninghoudster zijn overeengekomen expliciet in vergunningvoorschrift 7.4.1, onder d, op te nemen dat dit onderdeel alleen betrekking heeft op organisatorische maatregelen. Het voorschrift komt dan als volgt te luiden: "een programma voor de voorkoming en eliminatie van geur om bijvoorbeeld de bron(nen) op te sporen, de geuremissies te monitoren (zie BBT 26), de bijdragen van de bronnen te karakteriseren en organisatorische maatregelen voor de eliminatie en/of vermindering van geuremissies te nemen;". [appellant sub 2] heeft op de zitting geen bezwaar gemaakt tegen deze aanpassing van het voorschrift.

6.2.    Gelet op wat onder 6.1 is overwogen, moet worden geconcludeerd dat het door de rechtbank zelf voorziend vastgestelde vergunningvoorschrift 7.4.1, onder d, ten onrechte niet vermeldt dat het organisatorische maatregelen betreft. Het betoog van vergunninghoudster slaagt. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door het woord "organisatorische" aan het vergunningvoorschrift toe te voegen, zoals onder 6.1 is verwoord.

Slotoverwegingen

7.       Het hoger beroep van vergunninghoudster zal gegrond worden verklaard. Het hoger beroep van [appellant sub 2] zal ongegrond worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2] gegrond is verklaard, aan het college is opgedragen om het griffierecht en de proceskosten van [appellant sub 2] te vergoeden en zelf in de zaak is voorzien door vergunningvoorschrift 7.4.1, onder d, aan de omgevingsvergunning te verbinden. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd, voor zover aangevallen. Dit betekent dat het overige deel van paragraaf 7.4 van de vergunningvoorschriften, zoals door de rechtbank zelf voorziend aan de vergunning verbonden, blijft gelden. De Afdeling zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [appellant sub 2] alsnog ongegrond verklaren. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak, voor zover het vergunningvoorschrift 7.4.1, onder d, betreft, in de plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde besluit van 7 oktober 2020.

8.       Het college moet de proceskosten van vergunninghoudster vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] gegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] ongegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zeeland­West­Brabant van 25 februari 2022 in zaak nrs. 20/9572 en 20/9638, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B] gegrond is verklaard, het college van burgemeester en wethouders van Rucphen is opgedragen om aan hen het griffierecht te vergoeden en is veroordeeld in hun proceskosten en

zelf in de zaak is voorzien door voorschrift 7.4.1, onder d, aan de omgevingsvergunning te verbinden;

IV.     bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen;

V.      verklaart het beroep van [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], ongegrond;

VI.     bepaalt dat vergunningvoorschrift 7.4.1, onder d, als volgt zal luiden: "een programma voor de voorkoming en eliminatie van geur om bijvoorbeeld de bron(nen) op te sporen, de geuremissies te monitoren (zie BBT 26), de bijdragen van de bronnen te karakteriseren en organisatorische maatregelen voor de eliminatie en/of vermindering van geuremissies te nemen;";

VII.     bepaalt dat deze uitspraak, voor zover het vergunningvoorschrift 7.4.1, onder d, betreft, in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 oktober 2020;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Rucphen tot vergoeding van bij [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.187,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Rucphen aan [appellante sub 1A] en [appellante sub 1B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter,

en mr. C.H. Bangma en mr. M.M. Kaajan, leden,

in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. De Jong
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2024

628