Uitspraak 201103950/1/T1/A4


Volledige tekst

201103950/1/T1/A4.
Datum uitspraak: 19 september 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Grashoek, gemeente Peel en Maas,
appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de varkenshouderij aan de [locatie] te Grashoek.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college en [appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juni 2012, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en mr. R.F.E. Kees en ing. C.A.J. Janssen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht Wabo

1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht van de Invoeringswet Wabo volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.

Belanghebbendheid

2. Het college stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 11] en [appellant sub 12], allen behorend tot [appellant] en anderen, geen belanghebbenden zijn, omdat zij ter plaatse van hun woning geen milieugevolgen van de inrichting ondervinden en niet eerder klachten over geurhinder hebben ingediend.

2.1. Ingevolge artikel 20.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van deze wet beroep instellen bij de Afdeling.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.2. Wanneer krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend, zijn naast de aanvrager onder meer de eigenaren en bewoners van percelen waarop milieugevolgen van deze inrichting kunnen worden ondervonden belanghebbenden.

2.3. Binnen de inrichting wordt een aanzienlijk aantal vleesvarkens gehouden. Gelet op de aard en omvang van de inrichting is het aannemelijk dat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4], [appellant sub 5], [appellant sub 6], [appellant sub 7], [appellant sub 8], [appellant sub 11] en [appellant sub 12], milieugevolgen van het in werking zijn van de inrichting kunnen worden ondervonden. De woningen van [appellant sub 9] en [appellant sub 10] staan op een afstand van ongeveer 900 meter van de inrichting. Het is niet aannemelijk dat ter plaatse van deze woningen nog milieugevolgen van de inrichting kunnen worden ondervonden. Gelet hierop zijn zij geen belanghebbende bij het bestreden besluit. Het beroep is, voor zover door [appellant sub 9] en [appellant sub 10] ingesteld, daarom niet-ontvankelijk.

Algemeen toetsingskader

3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

Omvang vergunde verandering

4. [appellant] en anderen betogen dat onduidelijk is wat de vergunde veranderingen zijn. Daartoe voeren zij aan dat de mesthygiënisatie-installatie niet op het aanvraagformulier, maar wel in het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport is vermeld. Voorts voeren zij aan dat in de vergunning voorschriften zijn opgenomen over een noodstroomaggregaat, maar dat dit noodstroomaggregaat niet op het aanvraagformulier is vermeld.

4.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het verplaatsen van de ventilatoren van de nok naar de kopgevel aan de achterzijde van de stal, het plaatsen van twee voersilo's aan de voorzijde van de inrichting en het laden en lossen van dieren aan de buitenkant van stal 1. Daarnaast volgt uit de bij de aanvraag behorende tekening en de vergunningvoorschriften dat tevens vergunning is verleend voor een noodstroomaggregaat. Met betrekking tot de mesthygiënisatie-installatie is in het bestreden besluit vermeld dat deze niet is aangevraagd. Voorts staat de mesthygiënisatie-installatie niet op de tekening en zijn daarover ook geen voorschriften aan de vergunning verbonden, zodat deze mesthygiënisatie-installatie geen onderdeel uitmaakt van de vergunning.

Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat voldoende duidelijk is waarop de vergunning betrekking heeft.

De beroepsgrond faalt.

Geluid

5. [appellant] en anderen betogen dat de in voorschrift 3.1, van de op 1 mei 1996 voor de inrichting verleende vergunning, opgenomen geluidgrenswaarde van 50 dB(A) niet naleefbaar is. Daartoe voeren zij aan dat uit het bij de aanvraag om de thans verleende vergunning behorende geluidrapport volgt dat deze geluidgrenswaarde op twee rekenpunten op 50 meter van de inrichting wordt overschreden.

5.1. Ingevolge vergunningvoorschrift 3.1, voor zover hier van belang, mag het equivalente geluidsniveau, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige vast opgestelde toestellen, ter plaatse van de woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen - op enig punt op 50 meter van de inrichting - niet meer bedragen dan 50 dB(A) tussen 07.00 en 19.00 uur.

5.2. Het college stelt zich op het standpunt dat de zinsnede 'op enig punt op 50 meter van de inrichting' tussen streepjes staat, zodat de in vergunningvoorschrift 3.1 opgenomen geluidgrenswaarde van 50 dB(A) uitsluitend geldt op 50 meter van de inrichting indien daar geluidgevoelige bestemmingen zijn gelegen. In hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren is geen aanleiding gelegen dit standpunt van het college onjuist te achten.

Het veroorzaken van een geluidniveau van meer dan 50 dB(A) is, nu dit niet ter plaatse van de woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen plaatsvindt, gelet hierop niet in strijd met vergunningvoorschrift 3.1.

De beroepsgrond faalt.

6. [appellant] en anderen betogen verder dat het bronvermogen van de ventilatoren in het bij de aanvraag om vergunning behorende geluidrapport is onderschat. Dit blijkt uit een meting van 23 augustus 2011, aldus [appellant] en anderen.

6.1. Het college wijst erop dat deze meting geen betrouwbaar beeld geeft van het bronvermogen van de ventilatoren, enerzijds vanwege de grote afstand van de locatie waar gemeten is tot de inrichting en anderzijds omdat bij die meting het achtergrondgeluid van de snelweg A67 vooral bepalend is geweest voor het gemeten geluidniveau. Dit standpunt acht de Afdeling aannemelijk. De door [appellant] en anderen genoemde meting geeft dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het geluidrapport.

De beroepsgrond faalt.

Volksgezondheid

7. [appellant] en anderen betogen dat de gevolgen voor de volksgezondheid ten onrechte niet bij de beoordeling van de aanvraag zijn betrokken. Daartoe voeren zij aan dat de uitstoot en verspreiding van virussen en resistente bacteriën zal toenemen door het verhogen van het emissiepunt van de ventilatoren en het niet inpandig verladen van de varkens.

7.1. Indien door het in werking zijn van de inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.

Het college stelt dat alle varkens binnen de inrichting inpandig worden gehouden. Verder stelt het college dat voorschriften aan de op 1 mei 1996 verleende milieuvergunning zijn verbonden die de hygiëne bevorderen en tot doel hebben besmettingsgevaar te voorkomen.

[appellant] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat om die reden nadere voorschriften aan de vergunning hadden moeten worden verbonden, dan wel dat de vergunning om die reden had moeten worden geweigerd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dan [appellant] en anderen niet hebben gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten waaruit een andere conclusie voortvloeit. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de risico's voor de volksgezondheid geen aanleiding geven om nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden dan wel de vergunning te weigeren.

De beroepsgrond faalt.

Toepassing luchtwasser

8. [appellant] en anderen betogen dat het college ten onrechte geen toepassing van luchtwassers heeft voorgeschreven.

8.1. Het college is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of een vergunning kan worden verleend. De aanvraag ziet niet op het realiseren van een nieuw stalsysteem met een andere luchtbehandeling, maar op het verplaatsen van bestaande ventilatoren. Reeds daarom heeft het college terecht geen toepassing van luchtwassers voorgeschreven.

De beroepsgrond faalt.

Luchtkwaliteit

9. [appellant] en anderen betogen dat het college bij de beoordeling van de gevolgen voor de luchtkwaliteit ten onrechte niet de grenswaarden van het Besluit luchtkwaliteit 2001 in acht heeft genomen. Dit betoog faalt, reeds omdat het Besluit luchtkwaliteit 2001 op 5 augustus 2005 is ingetrokken.

10. [appellant] en anderen betogen verder dat de berekening voor zwevende deeltjes (PM10) ondeugdelijk is. Daartoe voeren zij aan dat de berekening ten onrechte niet is uitgevoerd met de nieuwe versie 2010 van het berekeningsprogramma ISL3a.

10.1. Ingevolge hoofdstuk 5 van de Wet milieubeheer, samen met bijlage 2 bij deze wet, gelden grenswaarden voor de luchtkwaliteit, waaronder voor zwevende deeltjes (PM10).

Het college heeft op basis van een berekening met versie 2009 van het berekeningsprogramma ISL3a, geconcludeerd dat aan deze grenswaarden wordt voldaan. Het college heeft vervolgens de gevolgen voor de luchtkwaliteit op 31 maart 2011 opnieuw berekend met versie 2010 van het berekeningsprogramma ISL3a. Deze berekening is aan de gemachtigde van [appellant] en anderen overgelegd. De conclusie van deze berekening is dat eveneens aan de grenswaarden kan worden voldaan. [appellant] en anderen hebben geen concrete argumenten aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de hiervoor genoemde berekeningen onjuist zijn. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte heeft geconcludeerd dat de grenswaarden voor de luchtkwaliteit in acht worden genomen.

De beroepsgrond faalt.

Geur

11. [appellant] en anderen betogen, zo begrijpt de Afdeling het beroep, dat artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij in strijd is met de artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Daartoe voeren zij aan dat artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij een onevenredige inmenging van het woongenot van de burgers oplevert, en een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen wonen binnen en buiten de bebouwde kom en tussen wonen in een concentratiegebied en in een niet-concentratiegebied.

Voorts betogen [appellant] en anderen dat de Wet geurhinder en veehouderij in strijd is met artikel 191, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, omdat de gezondheidsaspecten bij de totstandkoming van deze wet geen rol hebben gespeeld.

[appellant] en anderen betogen tevens dat de Wet geurhinder en veehouderij in strijd is met de richtlijn 96/61/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/1/EG van 15 januari 2008 (hierna: de IPPC-richtlijn), omdat de Wet geurhinder en veehouderij ten onrechte alleen voorziet in een toetsing van de geuremissie van de inrichting, zonder dat rekening wordt gehouden met plaatselijke milieuomstandigheden.

11.1. In artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang en kort weergegeven, zijn bij vergunningverlening toelaatbare geurbelastingen voor geurgevoelige objecten vastgesteld. Deze zijn afhankelijk van de ligging van deze objecten binnen of buiten de bebouwde kom en binnen of buiten concentratiegebieden, en afhankelijk van de vraag of de vergunningverlening leidt tot een toename van de geurbelasting.

11.2. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

11.3. Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 9 december 1994, López Ostra tegen Spanje, nr. 16798/90, AB 1996, 56 en het arrest van 8 juli 2003, Hatton tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 36022/97, M&R 2003, 88) vloeit uit artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting voort om burgers te beschermen tegen de gevolgen van milieuvervuiling. In dergelijke situaties is een "fair balance" tussen individueel en algemeen belang vereist, waarbij aan milieubelangen geen speciale status toekomt. Bij het bepalen van het gewicht van deze belangen heeft de wetgever een beoordelingsmarge.

11.4. De in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen regels over de bij vergunningverlening toelaatbare geurbelastingen zijn de uitkomst van een afweging tussen een complex van belangen, zowel algemene (milieu)belangen als die van de veehouders enerzijds en de omwonenden anderzijds. Zoals onder 11.3 is overwogen heeft de wetgever bij deze afweging een beoordelingsmarge. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen grond voor het oordeel dat de wetgever deze beoordelingsmarge heeft overschreden en geeft dus geen grond voor het oordeel dat artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

11.5. Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

11.6. Artikel 14 van het EVRM verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Volgens jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het arrest van 8 juli 1986, Lithgow en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 9006/80, Series A102 par. 120) heeft de wetgever bij de bepaling of en tot op welke hoogte verschillen in voor het overige vergelijkbare gevallen een ongelijke behandeling rechtvaardigen, een beoordelingsmarge.

11.7. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geurhinder en veehouderij (Kamerstukken II 2005/2006, 30453, nr. 3 blz. 16 - 18) blijkt dat de wetgever bij het in artikel 3 gemaakte onderscheid tussen objecten die enerzijds binnen of buiten de bebouwde kom en anderzijds binnen of buiten concentratiegebieden zijn gelegen, onder meer de geurbeleving en het aantal geurgevoelige objecten met een woon- of verblijffunctie heeft betrokken. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de wetgever, door dit onderscheid te maken, buiten zijn beoordelingsmarge is getreden, zodat geen grond bestaat voor het oordeel dat artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij in dit opzicht in strijd is met artikel 14 van het EVRM.

11.8. Gelet op hetgeen hiervoor onder 11.4 en 11.7 is overwogen ziet de Afdeling geen aanleiding om artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij wegens strijd met de artikelen 8 en 14 van het EVRM buiten toepassing te laten.

De beroepsgrond faalt.

11.9. Het betoog van [appellant] en anderen dat de Wet geurhinder en veehouderij in strijd is met artikel 191, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, faalt, reeds omdat dit artikel betrekking heeft op het door de Europese Unie te voeren beleid en niet op de door lidstaten vast te stellen wetgeving.

11.10. Wat het betoog van [appellant] en anderen betreft dat de Wet geurhinder en veehouderij in strijd is met de IPPC-richtlijn, omdat de Wet geurhinder en veehouderij geen rekening houdt met de plaatselijke milieuomstandigheden, overweegt de Afdeling dat uit hetgeen zij heeft overwogen in haar uitspraak van 9 maart 2011 in zaak nr. 201006983/1/M2, volgt dat de Wet geurhinder en veehouderij in zoverre niet in strijd is met de IPPC-richtlijn.

De beroepsgrond faalt.

12. [appellant] en anderen betogen voorts dat de Wet geurhinder en veehouderij in strijd is met richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (hierna: de mer-richtlijn), omdat de Wet geurhinder en veehouderij ten onrechte geen rekening houdt met cumulatie van geur.

Dit betoog faalt, reeds omdat de mer-richtlijn geen betrekking heeft op de vraag of de geurbelasting van de inrichting is toegestaan.

13. Gelet op hetgeen hiervoor onder 11.8, 11.9, 11.10 en 12 is overwogen, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat ten onrechte de Wet geurhinder en veehouderij is toegepast.

14. [appellant] en anderen betogen ten slotte dat de bij de aanvraag behorende geurberekening van 9 juli 2010 onjuist is. Daartoe hebben zij ter zitting aangevoerd dat in de berekeningen ten onrechte van een uittreesnelheid van 4,0 m/s is uitgegaan. Uit paragraaf 3.8 van de "Gebruikershandleiding V-stacks vergunning" (hierna: de Gebruikershandleiding) volgt dat een uittreesnelheid van 0,4 m/s gehanteerd moest worden, omdat het gaat om een horizontale uitstroming en dat bij deze uittreesnelheid de geurbelasting hoger is dan berekend, aldus [appellant] en anderen.

14.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9.

Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, gelezen in verbinding met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, wordt de geurbelasting van een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-stacks vergunning 2010.

Bij het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 behoort de Gebruikershandleiding.

14.2. In paragraaf 3.8 van de Gebruikershandleiding zijn voor de uittreesnelheid standaardwaarden gegeven voor de berekening van de geurbelasting. Daarbij is een uittreesnelheid van 4,0 m/s bij een verticale uitstroming en een uittreesnelheid van 0,4 m/s bij een horizontale uitstroming als standaardwaarde vermeld. In paragraaf 3.8.1 is vermeld dat bij gevelventilatoren met een horizontale uitstroming een verticale uitstroming kan worden gecreëerd door de luchtstroom om te buigen van horizontaal naar verticaal.

Bij het bestreden besluit is onder meer vergunning verleend voor het verplaatsen van de ventilatoren van de nok naar de kopgevel aan de achterzijde van de stal, zodat de vergunde situatie ziet op een horizontale uitstroming. Bij de berekening van de geurbelasting is een uittreesnelheid van 4,0 m/s gebruikt. Het college heeft in het bestreden besluit geen onderbouwing gegeven waarom in dit geval van deze uittreesnelheid kon worden uitgegaan, zodat niet duidelijk is of de berekende geurbelasting juist is. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat aan de geurnormen van artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij kan worden voldaan. Het bestreden besluit is in zoverre dan ook in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen.

De beroepsgrond slaagt.

Zienswijze

15. [appellant] en anderen hebben zich in het beroepschrift, wat de overige gronden betreft, beperkt tot het verwijzen naar de over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] en anderen hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn. Ook voor het overige zijn daarvoor geen gronden.

Bestuurlijke lus

16. Gelet op hetgeen hiervoor onder 14.2 is overwogen is het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen.

17. Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling het college opdragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het college dient daartoe met inachtneming van overweging 14.2 nader te onderzoeken of een uittreesnelheid van 4,0 m/s juist is en indien dit niet het geval is nieuwe geurberekeningen te maken en naar aanleiding van die berekening te beoordelen of de vergunning, gelet op die berekening, kan worden verleend. Indien dat niet het geval is, dient het college een gewijzigd besluit op de aanvraag te nemen, dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht behoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

18. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

draagt het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas op om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overweging 17 de in overweging 14.2 geconstateerde gebreken in het besluit van 1 maart 2011, kenmerk Z-MIL_OPR-2010-00372, te herstellen.

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen w.g. Van der Zijpp
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012

262-720.