Uitspraak 202206350/1/V1


Volledige tekst

202206350/1/V1.
Datum uitspraak: 7 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 oktober 2022 in zaak nr. NL21.17172 in het geding tussen:

[vreemdeling 1], [vreemdeling 2], [vreemdeling 3] en [vreemdeling 4]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 4 november 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Nadat de rechtbank bij uitspraak van 28 juni 2021 het beroep tegen een eerder besluit op bezwaar gegrond had verklaard, heeft de staatssecretaris bij besluit van 1 oktober 2021 het door de vreemdelingen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 oktober 2022 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdelingen zijn een vader en een moeder met hun zoon en dochter. De vader is geboren op [geboortedatum] 1962, de moeder op [geboortedatum] 1978, de zoon op [geboortedatum] 2001 en de dochter op [geboortedatum] 2007. Op 25 maart 2014 is de moeder met haar zoon en dochter uit Syrië vertrokken naar Nederland. De staatssecretaris heeft hun per 3 april 2014 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Hij heeft de vader met ingang van 23 september 2014 een afgeleide verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Bij besluit van 11 juli 2018 heeft de staatssecretaris met terugwerkende kracht alle vergunningen ingetrokken, omdat de moeder had verzwegen dat zij en de kinderen naast de Syrische, ook de Armeense nationaliteit hebben.

1.1.    De vreemdelingen hebben op 1 februari 2019 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van de Afsluitingsregeling langdurig verblijvende kinderen. De staatssecretaris heeft de dochter als hoofdpersoon aangemerkt. Hij heeft de aanvraag afgewezen, omdat de vreemdelingen geen geldige machtiging tot voorlopig verblijf hebben en niet in aanmerking komen voor vrijstelling van dat vereiste (hierna: het mvv-vereiste). De belangenafweging op grond van artikel 8 van het EVRM heeft de staatssecretaris in het nadeel van de vreemdelingen laten uitvallen.

1.2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris geen juiste belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM heeft gemaakt en heeft daarom het besluit van 1 oktober 2021 vernietigd.

1.3.    Het geschil in hoger beroep gaat over de vraag of de staatssecretaris de vreemdelingen had moeten vrijstellen van het mvv-vereiste, omdat hun uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM (artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000). Meer in het bijzonder gaat het over de vraag of de staatssecretaris alle relevante feiten en omstandigheden heeft betrokken bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM en of hij daarbij aan de dochter mag toerekenen dat de moeder heeft verzwegen dat zij de Armeense nationaliteit heeft.

Gedrag van de moeder toerekenen aan de dochter?

2.       In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris ten eerste dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij te weinig gewicht heeft toegekend aan de banden die de dochter in Nederland heeft opgebouwd. Ook klaagt hij over het oordeel van de rechtbank dat hij ten onrechte bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM als uitgangspunt heeft genomen dat bijzondere omstandigheden zijn vereist om het privéleven van de vreemdelingen in Nederland te laten voortzetten, omdat zij het privéleven in Nederland hebben opgebouwd in een periode waarin de dochter geen rechtmatig verblijf had, en dat hij het gedrag van de moeder ten onrechte heeft toegerekend aan de dochter. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de staatssecretaris is voorbijgegaan aan wat de rechtbank in de uitspraak van 28 juni 2021 hierover heeft overwogen. Volgens die uitspraak had de staatssecretaris in zijn eerdere besluit op bezwaar onvoldoende bij zijn beoordeling betrokken dat uit Werkinstructie 2020/16 (hierna: WI 2020/16) volgt dat hij de illegale komst van een minderjarige vreemdeling anders weegt dan die van een volwassene. Daarnaast heeft de rechtbank aan haar oordeel in de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegd dat de dochter niets wist van het gedrag van de moeder en het onrechtmatige verblijf. Ook heeft zij gewezen op het arrest van het EHRM van 28 juli 2020, Pormes tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2020:0728JUD002540214.

2.1.    Dit betoog slaagt. De staatssecretaris betoogt terecht dat het primair aan hem en niet aan de rechtbank is om te bepalen welk gewicht hij toekent aan van betekenis zijnde feiten en omstandigheden. Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat hij in het besluit van 1 oktober 2021 alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden heeft betrokken. Hierbij heeft hij uitvoering gegeven aan WI 2020/16.

2.2.    In WI 2020/16 staat: "Hoe langer de vreemdeling zijn privéleven heeft opgebouwd gedurende minderjarigheid, hoe zwaarder het gewicht dat hier aan kan worden toegekend. Dit vloeit voort uit het feit dat je een (zeer) jong kind dat door volwassenen naar Nederland is gekomen zijn illegale komst naar Nederland in de belangenafweging niet zwaar aanrekent, terwijl je dat een volwassene wel kan aanrekenen. […] Het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen is een belangrijk element op grond waarvan je het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe kan rekenen. […]

NB Hierbij is van belang dat er geen sprake is van (biologische) ouders die zich illegaal in Nederland bevinden, omdat [zich] hiermee alsnog de kans op misbruik van het verblijfsrecht van het kind zal kunnen voordoen. Indien dit het geval is, wordt dit in het nadeel van de vreemdeling in de belangenafweging betrokken."

2.3.    In het besluit van 1 oktober 2021 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat wat in WI 2020/16 staat over de weging van de illegale komst van een minderjarige vreemdeling, onverlet laat dat hij het gedrag van de moeder aan de dochter mag toerekenen en in haar nadeel mag meewegen, omdat de ouders de positie van de dochter kunnen gebruiken om voor zichzelf en hun zoon een verblijfsrecht te krijgen. Hij heeft daarvoor gewezen op het arrest van het EHRM van 4 december 2012, Butt tegen Noorwegen, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709.

2.4.    De staatssecretaris voert terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 8 van het EVRM hem slechts in bijzondere omstandigheden verplicht tot het laten voortzetten van het privéleven. Partijen zijn het erover eens dat er in dit geval privéleven is in de zin van artikel 8 van het EVRM. Dit privéleven is opgebouwd tijdens illegaal verblijf. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 september 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2661, onder 3, het arrest Butt tegen Noorwegen, paragrafen 78, 79 en 80, en het arrest Pormes tegen Nederland, paragraaf 58, volgt dat het privéleven dan alleen in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een verplichting tot het laten voortzetten van dat privéleven.

2.5.    Verder voert de staatssecretaris terecht aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de dochter niet ten onrechte het handelen van haar moeder heeft toegerekend. Uit het arrest Butt tegen Noorwegen volgt dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding kunnen zijn het gedrag van de ouders van een minderjarige vreemdeling ook aan die vreemdeling toe te rekenen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3079, onder 3.1. Dit omdat anders het risico bestaat dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Dat kan anders zijn als er geen misbruiksituatie is en een vreemdeling nooit van zijn illegale of onzekere verblijfsstatus op de hoogte is geweest. Zie het arrest Pormes tegen Nederland, paragraaf 60.

2.6.    Zoals de staatssecretaris terecht aanvoert, heeft de rechtbank niet onderkend dat het arrest Pormes tegen Nederland de vreemdelingen niet baat. Anders dan in dat arrest is het verblijfsrecht van de ouders in deze zaak namelijk wel afhankelijk van het verblijfsrecht van hun dochter en hebben zij dus wel belang bij haar verblijfsrecht om hier ook zelf een verblijfsrecht te verkrijgen. De staatssecretaris wijst er terecht op dat de ouders niet alleen privéleven hebben opgebouwd terwijl de verblijfsrechtelijke status onzeker was, maar ook de staatssecretaris bewust onjuiste of onvolledige informatie hebben verstrekt om een verblijfsrecht te kunnen krijgen. De staatssecretaris mag het gedrag van de ouders daarom in dit geval toerekenen aan de dochter en in haar nadeel meewegen.

Uitgaan van de omstandigheid dat de dochter nooit in Armenië is geweest?

3.       Ten tweede klaagt de staatssecretaris over het oordeel van de rechtbank dat hij ten onrechte niet als uitgangspunt heeft genomen dat de dochter nooit in Armenië is geweest. De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in de uitspraak van de rechtbank van 17 augustus 2020, over de intrekking van de aan de vreemdelingen verleende verblijfsvergunningen asiel, is overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdelingen zich in Armenië bevonden voorafgaand aan hun komst naar Nederland. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank in deze reguliere procedure ten onrechte de uitspraak van 28 juni 2021 gevolgd. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de dochter nooit in Armenië is geweest, maar uit de eerdere uitspraak van 17 augustus 2020 volgt dus dat dit onjuist is, aldus de staatssecretaris.

3.1.    Dit betoog faalt. De uitspraak van 17 augustus 2020 ging over een andere procedure. Wat daarin is geoordeeld bindt de rechter in deze zaak niet. De staatssecretaris heeft verder geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 28 juni 2021 en moest dus uitvoering geven aan de opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van wat de rechtbank in die uitspraak had overwogen. Daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris ten onrechte in het bestreden besluit heeft overwogen dat hij niet volgt dat de dochter nooit in Armenië is geweest.

3.2.    Maar de rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris subsidiair heeft overwogen dat de omstandigheid dat de dochter nooit in Armenië is geweest slechts in beperkte mate in het voordeel van de vreemdeling weegt. Hiermee heeft de staatssecretaris bij zijn afweging van alle betrokken belangen deze omstandigheid toch kenbaar en afdoende meegewogen en uitvoering gegeven aan de uitspraak van 28 juni 2021.

Uitgaan van de omstandigheid dat de dochter de Armeense taal niet spreekt?

4.       Ten derde klaagt de staatssecretaris terecht over het oordeel van de rechtbank dat hij ten onrechte niet als uitgangspunt heeft genomen dat de dochter de Armeense taal niet spreekt. In zijn besluit van 1 oktober 2021 is hij namelijk wel van deze omstandigheid uitgegaan.

5.       De grief slaagt.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 10 oktober 2022 in zaak nr. NL21.17172;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.K. de Keizer, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. De Keizer
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2024

716-1034