Uitspraak 201410629/1/V1


Volledige tekst

201410629/1/V1.
Datum uitspraak: 23 september 2015

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1. [vreemdeling 1] en [vreemdeling 2] (hierna onderscheidenlijk: vreemdeling 1 en 2; gezamenlijk: de vreemdelingen),
2. de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 5 december 2014 in zaak nr. 14/5627 in het geding tussen:

de vreemdelingen

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 3 juli 2013 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 26 februari 2014 (hierna: het bestreden besluit) heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 5 december 2014 heeft de rechtbank ten aanzien van vreemdeling 2 het daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond verklaard en ten aanzien van vreemdeling 1 dat beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, en de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. De hogerberoepschriften zijn aangehecht.

De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

In het hoger beroep van de vreemdelingen

1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.

2. Het hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond.

In het hoger beroep van de staatssecretaris

3. In grieven 3 en 4 klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ten aanzien van vreemdeling 1 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat geen positieve verplichting op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) bestaat tot het laten voortzetten van haar privéleven in Nederland. Hiertoe voert de staatssecretaris onder meer aan dat vreemdeling 1 nimmer legaal in Nederland heeft verbleven en zij - nu haar meermalen is aangezegd Nederland te verlaten - evenmin in de veronderstelling heeft kunnen verkeren dat haar verblijf zou worden toegestaan, zodat verblijfsweigering slechts onder bijzondere omstandigheden in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dat vreemdeling 1 op jonge leeftijd Nederland is ingereisd, hier meer dan twaalf jaar verblijft waardoor zij in Nederland is geworteld, een schoolopleiding heeft genoten en sociale en culturele banden heeft opgebouwd, zijn niet dergelijke bijzondere omstandigheden, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet de vereiste terughoudendheid betracht door zelfstandig de meerderjarigheid van vreemdeling 1 bij de belangenafweging te betrekken en te oordelen dat het handelen van vreemdeling 2 niet geheel aan haar kan worden toegerekend. Met haar overweging dat niet is onderbouwd welk belang, anders dan het voeren van een restrictief toelatingsbeleid, de staatssecretaris heeft bij het uitsluiten van vreemdeling 1 van rechtmatig verblijf, heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris tot slot miskend dat het aan de vreemdelingen is om bijzondere omstandigheden aan te voeren.

3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 13 november 2013 in zaak nr. 201207970/1/V3) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2, - dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.

Uit par. 79 van het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven. Uit par. 80 van het arrest Butt kan vervolgens worden afgeleid dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden, de noodzaak om het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen geen doorslaggevend element in de te verrichten belangenafweging vormt als voormeld risico zich niet voordoet. In die zaak kon zich geen enkel risico meer voordoen dat de moeder van de positie van haar kinderen gebruik zou kunnen maken om een verblijfsrecht te krijgen, omdat de moeder reeds overleden was.

3.2. De staatssecretaris heeft onderkend dat de keuze om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfsrecht niet de keuze van vreemdeling 1 zelf maar die van vreemdeling 2 is geweest. Omdat vreemdeling 2 kon - althans had moeten - weten dat het verblijfsrecht van vreemdeling 1 onzeker was, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven van vreemdeling 1. Voorts volgt uit het arrest Butt, anders dan de rechtbank lijkt te hebben verondersteld, niet dat reeds omdat vreemdeling 1 thans meerderjarig is, geen risico bestaat dat vreemdeling 2 gebruik maakt van de positie van vreemdeling 1 om een verblijfsrecht te verkrijgen. Gelet op de door de staatssecretaris meegewogen feiten en omstandigheden heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van vreemdeling 1 uitvalt.

Grieven 3 en 4 slagen.

4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Hetgeen hij voor het overige heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdelingen tegen het bestreden besluit alsnog ongegrond verklaren.

5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 5 december 2014 in zaak nr. 14/5627, voor zover de rechtbank ten aanzien van vreemdeling 1 het door de vreemdelingen ingestelde beroep gegrond heeft verklaard;

IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

V. verklaart ten aanzien van vreemdeling 1 het door de vreemdelingen ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.J.H. Goldstein-Cassé, griffier.

w.g. Lubberdink w.g. Goldstein-Cassé
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 23 september 2015

588.