Uitspraak 201207970/1/V3


Volledige tekst

201207970/1/V3.
Datum uitspraak: 13 november 2013

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 12 juli 2012 in zaak nr. 12/1592 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juni 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij ongedateerd besluit, verzonden op 16 januari 2012, heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 12 juli 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, tezamen met zaken nrs. 201112108/1/V2 en 201202058/1/V4 behandeld op 11 juni 2013 waar de vreemdeling, bijgestaan door mr. T.A. van Meer, advocaat te Utrecht, en de staatssecretaris vertegenwoordigd door mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2. De vreemdeling klaagt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet voor vrijstelling van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf in aanmerking komt, omdat zijn uitzetting niet in strijd met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zou zijn. Volgens de vreemdeling behoeft zijn privéleven bescherming. De vreemdeling voert in dat verband aan dat hij op vierjarige leeftijd naar Nederland is gekomen, en sinds 1994 in Nederland woont. Hij is in Nederland naar school gegaan en heeft een vriendenkring opgebouwd waardoor hij geworteld is geraakt in de Nederlandse samenleving. De vreemdeling stelt geen banden te hebben met Macedonië, nu hij in Duitsland is geboren en enige jaren daarna naar Nederland is verhuisd. Hij beheerst de taal die in Macedonië wordt gesproken niet dan wel zeer slecht, waardoor het volgen van een opleiding dan wel het vinden van werk aldaar niet tot de mogelijkheden zal behoren. Bovendien beschikt hij niet over een geldig paspoort om naar Macedonië te reizen. De vader van de vreemdeling is hier te lande overleden. Hij heeft in Nederland dus al het nodige meegemaakt, waarbij zijn familie hem altijd tot steun is geweest. Overigens heeft de vreemdeling als enige van zijn familie geen verblijfsvergunning gekregen. Ten slotte wijst de vreemdeling erop dat hij weliswaar criminele antecedenten heeft, maar dat hij inmiddels ruim acht jaar geleden voor het laatst is veroordeeld, zodat hieraan bij de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM geen doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend.

2.1. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.

In artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt de mogelijkheid geopend bij algemene maatregel van bestuur categorieën vreemdelingen aan te wijzen die van het vereiste van het bezit van een mvv zijn vrijgesteld.

In artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l van het Vreemdelingenbesluit 2000 is van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.

Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven en zijn familie- en gezinsleven.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2.2. De staatssecretaris heeft zich in het op 16 januari 2012 verzonden besluit en het daarbij gehandhaafde besluit van 1 juni 2011 op het standpunt gesteld, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat artikel 8 van het EVRM niet tot vrijstelling van het vereiste van een geldige mvv noopt. De staatssecretaris heeft zich, onder verwijzing naar de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM), Slivenko tegen Letland van 9 oktober 2003, nr. 48321/99, Sisojeva tegen Letland van 16 juni 2005, nr. 60654/00 en Shevanova tegen Letland van 15 juni 2006, nr. 58822/00 (www.echr.coe.int), op het standpunt gesteld dat van zeer langdurig verblijf in de zin van de jurisprudentie van het EHRM nog geen sprake is, nu daarin wordt gesproken over een verblijfsduur van rond de dertig jaar. De staatssecretaris erkent dat de vreemdeling niet zelf de keuze heeft gemaakt om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfsrecht, maar dit betekent volgens hem niet dat de voor de vreemdeling door zijn ouders gemaakte keuze niet ten nadele van de vreemdeling mag uitpakken. Bij de ouders van de vreemdeling was bekend dat de vreemdeling niet rechtmatig in Nederland verbleef. Hoewel de vreemdeling sterke banden heeft met Nederland, betekent dit volgens de staatssecretaris niet dat niet van hem zou kunnen worden gevergd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.

Ter zitting bij de Afdeling heeft de staatssecretaris toegelicht dat alleen bijzondere feiten en omstandigheden tot de conclusie leiden dat uit het recht op respect voor privéleven de verplichting voortvloeit aan vreemdelingen die op jeugdige leeftijd naar Nederland zijn gekomen en hier al geruime tijd zonder verblijfsrecht verblijven, verblijf hier te lande toe te staan. Desgevraagd heeft hij zich op het standpunt gesteld dat geen van de door de vreemdeling in de procedure naar voren gebrachte omstandigheden als zodanig kunnen worden aangemerkt. Nu de vreemdeling kon - althans had moeten - weten dat zijn verblijf in Nederland onzeker was, kan aan de banden die hij tijdens dit verblijf heeft opgebouwd volgens de staatssecretaris geen doorslaggevende betekenis worden gehecht.

2.3. Uit de jurisprudentie van het EHRM - onder meer de arresten Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006, nr. 50435/99, Osman tegen Denemarken van 14 juni 2011, nr. 38058/09, Nunez tegen Noorwegen van 28 juni 2011, nr. 55597/09, en Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt) (www.echr.coe.int) - en de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009 in zaak nr. 200903237/1/V2, - volgt dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.

Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders de positie van hun kinderen misbruiken om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.

2.4. De staatssecretaris heeft bij de belangenafweging onderkend dat de keuze om naar Nederland te komen en hier te verblijven zonder verblijfsrecht niet de keuze van de vreemdeling zelf maar die van zijn ouders is geweest. Daarbij heeft de staatssecretaris echter niet betrokken dat, nu naar onbestreden is de ouders van de vreemdeling voor hun verblijfsrecht niet afhankelijk zijn van het verblijfsrecht van de vreemdeling en er derhalve geen risico op misbruik bestaat, deze in beginsel aan de vreemdeling toe te rekenen keuze van zijn ouders in dit geval geen doorslaggevend element in de te verrichten belangenafweging vormt.

Omdat uit de eerder genoemde jurisprudentie van het EHRM niet volgt dat voor het aannemen van schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven in alle gevallen een verblijfsduur van rond de dertig jaar is vereist, hetgeen de staatssecretaris ter zitting desgevraagd heeft erkend, heeft de staatssecretaris ten onrechte slechts beoordeeld of sprake is van een zodanige verblijfsduur. Hij heeft nagelaten in het bijzonder de omstandigheid dat de vreemdeling - gelet op de jeugdige leeftijd waarop hij naar Nederland is gekomen en zijn verblijfsduur sindsdien - moet worden geacht zeer sterke banden met Nederland te hebben, bij de door hem te verrichten belangenafweging te betrekken.

Nu de staatssecretaris gezien het voorgaande niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven betekent, heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten het op 16 januari 2012 verzonden besluit te vernietigen. Reeds hierom slaagt de grief.

3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de vreemdeling overigens aanvoert behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het op 16 januari 2012 verzonden besluit gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.

4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 12 juli 2012 in zaak nr. 12/1592;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het ongedateerde besluit van de minister voor Immigratie en Asiel, verzonden op 16 januari 2012, kenmerk 9410-18-0462;

V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.888,00 (zegge: achttienhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van

€ 388,00 (zegge: driehonderdachtentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Brugman, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin w.g. Brugman
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 november 2013

205.