Uitspraak 202106249/1/V1


Volledige tekst

202106249/1/V1.
Datum uitspraak: 7 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 3 september 2021 in zaak nr. 20/7391 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 21 juli 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag om de vreemdeling een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 7 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 3 september 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling is geboren op [geboortedatum] 1947 en heeft de Syrische nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij referent, haar kleinkind, geboren op [geboortedatum] 2000, en de moeder van referent, haar meerderjarige dochter, geboren op [geboortedatum] 1976.

De staatssecretaris heeft referent bij besluit van 26 juni 2016 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 16 augustus 2016 heeft referent mvv-aanvragen ingediend voor nareis van zijn ouders, zijn twee zussen, zijn broer en de vreemdeling. Bij besluiten van 21 juli 2017 heeft de staatssecretaris de aanvragen van alle familieleden ingewilligd, behalve de aanvraag voor de vreemdeling.

Hoger beroep

2.       De staatssecretaris stelt in het hogerberoepschrift voorop dat de rechtbank onder 3.5 en 3.6 in haar uitspraak terecht heeft overwogen dat hij in het besluit van 7 september 2020 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat geen familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM bestaat tussen de vreemdeling en haar meerderjarige dochter, de moeder van referent.

2.1.    Verder is de staatssecretaris ervan uitgegaan dat er familieleven bestaat tussen de vreemdeling en referent, omdat er hechte persoonlijke banden tussen hen bestaan. De enige grief is gericht tegen de uitspraak van de rechtbank onder 4.3, waarin zij de door de staatssecretaris in het kader van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging heeft getoetst.

De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank de in het besluit van

7 september 2020 gemaakte belangenafweging onvoldoende terughoudend heeft getoetst. De staatssecretaris betoogt dat zijn belang bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid in een geval als dit, waarbij het gaat om eerste toelating en de vreemdeling niet behoort tot het kerngezin, prevaleert boven het belang van de vreemdeling. Verder betoogt hij dat uit de beslissing van het EHRM van 25 november 2014, Kruškić tegen Kroatië, ECLI:CE:ECHR:2014:1125DEC001014013, paragraaf 110, en de uitspraak van de Afdeling van 12 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:756, onder 3.1, volgt dat de relatie tussen referent als kleinzoon en de vreemdeling als zijn grootmoeder minder bescherming geniet dan de relatie tussen ouders en kinderen. De staatssecretaris stelt dat hij er ook bewust voor heeft gekozen om het ouderenbeleid af te schaffen en voor de doelgroep waartoe de vreemdeling behoort, behalve bij bijzondere omstandigheden, geen verruimde gezinshereniging toe te staan. Dat ouderen medische klachten ontwikkelen en hulpbehoevend worden, is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, voorzienbaar en niet van een bijzondere aard, aldus de staatssecretaris. Verder heeft de rechtbank volgens de staatssecretaris ten onrechte vastgesteld dat de kleinzoon van de zus van de vreemdeling en zijn familie in Libanon, al dan niet met financiële hulp van in het buitenland verblijvende familieleden, niet voor de vreemdeling kunnen zorgen, omdat dit nergens uit blijkt. Tot slot betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank heeft miskend dat haar overweging dat referent na zijn studie een goed inkomen gaat verwerven speculatief is. Ook al zijn voldoende bestaansmiddelen aanwezig, dit laat onverlet dat de capaciteit van de medische zorg en de beschikbare woonruimte in Nederland onder druk staan en beperkt zijn, en veel kosten die in Nederland worden gemaakt voor ziekte, huisvesting en/of infrastructuur, al dan niet deels worden gefinancierd uit de algemene middelen en niet in rekening worden gebracht bij de individuele burger. Bij de afweging van alle betrokken belangen heeft hij daarom doorslaggevend gewicht mogen toekennen aan het economisch welzijn van Nederland, aldus de staatssecretaris.

Beoordeling door de Afdeling

2.2.    De staatssecretaris betoogt terecht dat het bestaan van hechte persoonlijke banden tussen de vreemdeling en referent, haar kleinzoon, niet wegneemt dat ook op grond van de rechtspraak van het EHRM, deze relatie in het algemeen juridisch minder bescherming geniet dan de band tussen ouder en kind. Over de sterkte en aard van de band in dit geval heeft referent tijdens de hoorzitting op 13 november 2019 verklaard. Hij heeft vanaf zijn geboorte tot en met 2012 (referent was toen 12 jaar) met de vreemdeling en de hele familie, inclusief zijn ouders, in hetzelfde gebouw gewoond. De vreemdeling heeft in die periode diverse zorgtaken voor referent op zich genomen. Als zijn eigen moeder bezig was nam de vreemdeling de verzorgende taken over. De vreemdeling heeft dus niet de volledige verzorging op zich genomen, maar is bijgesprongen als dat nodig was. Verder heeft referent verklaard dat hij van begin 2015 tot zijn vertrek uit Syrië in september 2017 met zijn oma in één huis heeft gewoond, zonder zijn ouders, en in die periode voor zijn oma heeft gezorgd. Hij heeft haar in die periode onder andere geholpen met boodschappen doen, koken en wassen. Dit heeft de band tussen de vreemdeling en referent hecht gemaakt, maar naar het oordeel van de Afdeling niet zo hecht dat de staatssecretaris hieraan meer gewicht had moeten toekennen dan hij heeft gedaan.

2.3.    Door de omstandigheden waarin de vreemdeling verkeert als bijzonder aan te merken, heeft de rechtbank de belangenafweging niet zo terughoudend getoetst als zij hoort te doen. Dat de vreemdeling vanwege medische klachten mantelzorg nodig heeft, krijgt in de belangenafweging geen bijzonder gewicht. Uit wat de vreemdeling daarover naar voren heeft gebracht volgt niet dat de medische klachten en/of zorgbehoefte in ernst of intensiteit uitstijgen boven wat past bij de leeftijd van de vreemdeling. Daarom hoefde de staatssecretaris hieraan ook niet meer gewicht toe te kennen.

2.4.    Verder heeft referent tijdens een gehoor op 13 november 2019 verklaard dat de vreemdeling sinds eind 2017 is verzorgd door een vriendin van haar in Damascus. Dat was nadat zijn ouders met gebruikmaking van de hun verleende mvv uit Syrië naar Nederland zijn gereisd, omdat anders de geldigheidsduur van de mvv zou verstrijken. Nadat de vreemdeling in januari 2019 naar Libanon is gereisd om twee van haar in Nederland wonende dochters te zien, kon zij niet meer terugkeren naar Syrië. Sinds januari 2019 wordt de vreemdeling in Libanon daarom noodgedwongen verzorgd door een kleinzoon van haar zus, die erop aandringt dat de vreemdeling naar haar eigen familie gaat. Uit die verklaringen van referent heeft de rechtbank, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, ten onrechte de conclusie getrokken dat de mantelzorg voor de vreemdeling in Libanon niet kan blijven voortduren, al dan niet met financiële of andere hulp van de in het buitenland verblijvende zeven kinderen van de vreemdeling.

2.5.    Ten slotte is van belang dat het hier gaat om de eerste toelating van de vreemdeling tot Nederland. In de beslissing van het EHRM van 20 oktober 2005, Haydarie tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2005:1020DEC000887604, en de arresten van 26 april 2007, Konstatinov tegen Nederland, ECLI:CE:ECHR:2007:0426JUD001635103, en 11 juni 2013, Hasanbasic tegen Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2013:0611JUD005216609, heeft het EHRM het economisch belang als rechtvaardiging voor de weigering om verblijf toe te staan aangenomen. Uit die rechtspraak volgt niet dat een verdragsstaat geen vereisten met betrekking tot inkomen, ziektekostenverzekering en huisvesting mag stellen. In het licht hiervan heeft de staatssecretaris terecht bij zijn belangenafweging betrokken dat referent nog studeert en niet in staat is de kosten van levensonderhoud, medische zorg en huisvesting van de vreemdeling te dragen. Aannemelijk is dat de vreemdeling na haar komst naar Nederland deels ten laste zal komen van de algemene middelen. De staatssecretaris hoeft daarbij geen rekening te houden met onzekere toekomstige verwachtingen van referent van zijn verdiencapaciteit en de mogelijkheid dat hij in de toekomst wellicht in staat is om de kosten voor de verzorging en huisvesting van de vreemdeling te dragen.

2.6.    Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris onder deze omstandigheden niet ten onrechte aan het belang van het economisch welzijn van Nederland een zwaarder gewicht heeft toegekend dan aan het belang van de vreemdeling en referent om hun familieleven in Nederland uit te oefenen.

2.7.    De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. Omdat de staatssecretaris het eens is met het oordeel van de rechtbank dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat er geen familieleven bestaat tussen de vreemdeling en haar meerderjarige dochter, heeft de rechtbank het beroep terecht gegrond verklaard en het besluit van 7 september 2020 terecht vernietigd. De gegrondverklaring van het hoger beroep leidt daarom niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De staatssecretaris moet een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar nemen. Daarbij moet hij een standpunt innemen over de vraag of tussen de vreemdeling en haar meerderjarige dochter familieleven bestaat. Als de staatssecretaris die vraag bevestigend beantwoordt, moet hij een belangenafweging verrichten. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1188, onder 5 tot en met 5.4.

4.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het hoger beroep gegrond.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.

w.g. Verburg
voorzitter

w.g. Verbeek
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2024

382