Uitspraak 202004332/1/V1


Volledige tekst

202004332/1/V1.
Datum uitspraak: 12 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 juli 2020 in zaak nr. 19/4510 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 31 juli 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 23 mei 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 juli 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdeling, geboren [geboortedatum] 1959, heeft de Surinaamse nationaliteit. Zij beoogt verblijf bij haar pleegkleinzoon, geboren 25 mei 2016, met de Nederlandse nationaliteit. De staatssecretaris heeft de aanvraag om haar een verblijfsvergunning in het kader van artikel 8 van het EVRM te verlenen, afgewezen. Volgens de staatssecretaris weegt het belang van de vreemdeling om in Nederland met haar pleegkleinzoon familieleven uit te oefenen niet op tegen het belang van de Nederlandse staat om alleen een verblijfsvergunning te verlenen aan vreemdelingen die aan de daarvoor geldende vereisten voldoen.

Niet in geschil is dat tussen de vreemdeling en haar pleegkleinzoon familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM bestaat. In deze uitspraak gaat de Afdeling alleen in op de gestelde ongerechtvaardigde inmenging in dat familieleven.

2.       Bij beslissing van 23 oktober 2019 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de vreemdeling in de gelegenheid gesteld het familieleven tussen haar en haar pleegkleinzoon en de mogelijke gevolgen voor hem van haar gedwongen vertrek uit Nederland nader objectief te onderbouwen. De vreemdeling heeft vervolgens een 'Best Interests of the Child-Assessment' van 6 februari 2020 van het onderzoeks- en expertisecentrum voor kinderen en vreemdelingenrecht van de Universiteit Groningen (hierna: het rapport) overgelegd. Naar aanleiding van de bevindingen in het rapport heeft de rechtbank overwogen dat de staatssecretaris niet, althans onvoldoende, ervan blijk heeft gegeven dat hij aan het belang van de pleegkleinzoon het op grond van de jurisprudentie van het EHRM vereiste gewicht ('a paramount consideration') heeft toegekend.

3.       De staatssecretaris heeft twee grieven gericht tegen de hiervoor weergegeven overwegingen van de rechtbank.

In de eerste grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank het onderzoek ten onrechte heeft heropend om de vreemdeling in de gelegenheid te stellen met een deskundigenrapport het familieleven met haar pleegkleinzoon en de gevolgen voor hem van haar gedwongen vertrek uit Nederland nader te onderbouwen. De rechtbank heeft die beslissing namelijk op eigen initiatief genomen zonder dat die mogelijkheid voorafgaand aan of tijdens de zitting ter sprake is gekomen, aldus de staatssecretaris. Volgens de staatssecretaris heeft de vreemdeling ook geen enkel aanknopingspunt naar voren gebracht waarin de rechtbank aanleiding had kunnen zien om haar in de gelegenheid te stellen haar aanvraag te onderbouwen met een deskundigenrapport.

In de tweede grief betoogt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet, althans onvoldoende, ervan blijk heeft gegeven dat hij aan het belang van de pleegkleinzoon voldoende gewicht ('a paramount consideration') heeft toegekend.

3.1.    Daargelaten of de rechtbank in de omstandigheden van dit geval terecht aanleiding heeft gezien het onderzoek te heropenen, slaagt de tweede grief. De staatssecretaris heeft zich namelijk in het besluit van 23 mei 2019 deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat zijn belangenafweging heeft geresulteerd in een 'fair balance' tussen het belang van de vreemdeling bij uitoefening van familieleven met haar pleegkleinzoon in Nederland en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het uitvoeren van een restrictief toelatingsbeleid. In zijn belangenafweging heeft de staatssecretaris in aanmerking genomen dat de vreemdeling familieleven met haar pleegkleinzoon is aangegaan terwijl zij onrechtmatig in Nederland verbleef, dat zij het familieleven met haar pleegkleinzoon vanuit Suriname kan voortzetten met korte bezoeken of op afstand met behulp van moderne communicatiemiddelen en dat de primaire opvoedingstaak bij de ouders ligt. De staatssecretaris heeft daarmee ook het belang van de pleegkleinzoon in voldoende mate betrokken. Hierbij weegt mee dat volgens vaste jurisprudentie van het EHRM (arrest van 9 september 2019, Bogonosovy tegen Rusland, ECLI:CE:ECHR:2019:0305JUD003820116, paragraaf 82) de relatie tussen ouders en kinderen anders is dan de relatie tussen grootouders en kleinkinderen. Volgens het EHRM vereist die laatste relatie over het algemeen een mindere mate van bescherming. Naar het oordeel van de Afdeling geldt dit uitgangspunt ook voor de relatie tussen pleeggrootouders en pleegkleinkinderen, omdat die relatie vergelijkbaar is met de relatie tussen grootouders en kleinkinderen.

De vreemdeling heeft ter staving van het familieleven met haar pleegkleinzoon en de gestelde gevolgen voor hem van haar gedwongen vertrek uit Nederland een aantal stukken overgelegd, te weten verklaringen van haarzelf, familieleden, vrienden en een leerkracht van de zogeheten voorschool. De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met die niet objectief verifieerbare stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat de ouders van haar pleegkleinzoon zonder haar aanwezigheid niet voor hem kunnen zorgen. Bovendien heeft de leerkracht van de voorschool in haar korte verklaring slechts vermeld dat de vreemdeling haar pleegkleinzoon verzorgt en hem brengt naar en ophaalt van de voorschool. De staatssecretaris kan ook worden gevolgd dat hij uit die stukken niet heeft afgeleid dat het belang van het kind wordt geschaad bij afwijzing van de aanvraag van de vreemdeling. Dat heeft de rechtbank niet onderkend.

Overigens geeft ook het rapport, anders dan de rechtbank heeft overwogen, geen aanleiding voor een ander oordeel. Uit de vragenlijst 'Best Interests of the Child-Questionnaire', waarbij de kwaliteit wordt gemeten van de opvoedingsomgeving in verschillende situaties zoals beoordeeld door de onderzoekers, in bijlage 1 bij het rapport, volgt dat de pleegkleinzoon bij gedwongen vertrek van de vreemdeling op veruit de meeste factoren voldoende of goed zal blijven scoren. Daarbij voert de staatssecretaris terecht aan dat, voor zover in die bijlage staat dat de continuïteit in opvoeding en verzorging dan naar verwachting onvoldoende zal zijn, de orthopedagogen elders in het rapport vermelden dat zij verwachten dat de ouders de verantwoordelijkheid nemen om te voorzien in de dagelijkse opvoedingstaken, wanneer de pleegoma deze niet meer op zich kan nemen.

De grief slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat de rechtbank over enkele beroepsgronden nog geen oordeel heeft gegeven, wijst de Afdeling de zaak naar de rechtbank terug om door haar te worden behandeld, waarbij zij het oordeel van de Afdeling in deze uitspraak in acht neemt (artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb). De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 8 juli 2020 in zaak nr. 19/4510;

III.      wijst de zaak naar de rechtbank terug.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Laarhoven
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 april 2021

488-941.