Uitspraak 202307576/1/V3


Volledige tekst

202307576/1/V3.
Datum uitspraak: 6 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 december 2023 in zaak nr. NL23.37182 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 23 november 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 8 december 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. C. Chen, advocaat te Alkmaar, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft op verzoek van de Afdeling gereageerd op de schriftelijke inlichtingen van de staatssecretaris in het hoger beroep in zaak nr. 202306388/1/V3. In dat hoger beroep heeft de Afdeling vandaag uitspraak gedaan, ECLI:NL:RVS:2024:1892.

Overwegingen

1.       De door de vreemdeling in zijn enige grief opgeworpen rechtsvraag over het zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije heeft de Afdeling beantwoord bij uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:1892. Uit die uitspraak volgt dat de grief slaagt.

2.       Omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat de maatregel van bewaring vanwege het ontbreken van zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn naar Algerije vanaf het begin onrechtmatig is geweest, bestaat voor ambtshalve toetsing geen aanleiding. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is alsnog gegrond. Omdat de maatregel van bewaring al is opgeheven, is een bevel tot opheffing niet nodig. De vreemdeling heeft wel recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Deze vergoeding wordt daarom aan de vreemdeling toegekend. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 8 december 2023 in zaak nr. NL23.37182;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.     kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 10.500,00 over de periode van 23 november 2023 tot en met 6 maart 2024, ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;

V.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.062,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Nouta, griffier.

w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Nouta
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2024

922