Uitspraak 202201606/1/R3


Volledige tekst

202201606/1/R3.
Datum uitspraak: 8 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante] en anderen, gevestigd respectievelijk wonend te Almelo,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Almelo,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 25 januari 2022 heeft de raad het bestemmingsplan "Correctieve herziening Haghoek Rosarium Westeres" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 20 maart 2024, waar [appellante] en anderen, vertegenwoordigd door mr. D.F. Briedé, advocaat te Almelo, en H. Huisman, en de raad, vertegenwoordigd door E.R. Jasper, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

Het ontwerpplan is op 18 juli 2018 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening, zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Inleiding

2.       De raad heeft het plan vastgesteld naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, over het bestemmingsplan "Haghoek Rosarium Westeres". De Afdeling heeft in die uitspraak het beroep tegen dat bestemmingsplan gegrond verklaard en het besluit vernietigd, onder meer voor zover het betreft het plandeel dat betrekking heeft op de grond ter grootte van ongeveer 10 bij 10 m aan de oostzijde van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] in Almelo, waaraan de bestemming "Gemengd - 2", zonder bouwvlak, was toegekend. De Afdeling heeft de raad vervolgens opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daaraan heeft de raad met dit plan gevolg gegeven.

2.1.    [appellante] en anderen zijn eigenaren van de gronden aan de oostzijde van de percelen [locatie 1] en [locatie 2]. In het bestemmingsplan dat nu voorligt, is aan deze gronden wederom de bestemming "Gemengd - 2" toegekend, zonder bouwvlak. [appellante] en anderen zijn het niet eens met het plan, voor zover daarin opnieuw niet is voorzien in een bouwvlak voor deze gronden.

Toetsingskader

3.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

Beroepsgronden

Onzorgvuldige voorbereiding

4.       [appellante] en anderen betogen dat het bestemmingsplan onzorgvuldig is voorbereid nu zij niet zijn betrokken bij de besluitvorming en ook niet zijn gehoord. Volgens [appellante] en anderen lag het in de lijn der verwachtingen dat de raad na de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021 contact zou opnemen.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 22 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1665, staat het in geval van vernietiging van een besluit door de bestuursrechter het bevoegd gezag in beginsel vrij om bij het nemen van een nieuw besluit terug te vallen op de reeds gevoerde procedure die aan het vernietigde besluit ten grondslag lag, dan wel de gehele procedure van afdeling 3.4 van de Awb opnieuw te doorlopen. Er kunnen zich echter omstandigheden voordoen waaronder het uit een oogpunt van zorgvuldige voorbereiding van een besluit, mede gelet op de aard en ernst van de gebreken die tot vernietiging hebben geleid en het verhandelde in die eerste procedure, niet passend moet worden geoordeeld indien het bevoegd gezag ermee volstaat terug te vallen op de eerdere procedure en niet een nieuw ontwerpbesluit opstelt en ter inzage legt. Dit is bijvoorbeeld het geval indien ten opzichte van het ontwerpbesluit sprake is van een wezenlijk ander plan of van wijzigingen die niet als van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt.

De Afdeling stelt vast dat de bestemmingen en de planregels ten opzichte van het ontwerpplan ongewijzigd zijn gebleven. Het bestemmingsplan wijzigt enkel de motivering in de plantoelichting. Gelet hierop is er geen sprake van een wezenlijk ander plan of van wijzigingen die niet als van ondergeschikte aard kunnen worden aangemerkt. Dit betekent dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure niet opnieuw hoefde te worden gevolgd. De Afdeling ziet gelet hierop, en ook anderszins, geen aanleiding voor het oordeel dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen zonder eerst contact op te nemen met [appellante] en anderen. De uitspraak van 14 april 2021 verplicht daar overigens ook niet toe.

Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

5.       [appellante] en anderen betogen dat de raad niet heeft voldaan aan de opdracht van de Afdeling in de uitspraak van 14 april 2021, omdat volgens hen onvoldoende rekening is gehouden met hun belangen bij een bouwvlak. Volgens hen had de raad redelijkerwijs niet kunnen afzien van het opnemen van een bouwvlak voor het perceel, te meer omdat dat niet overeenstemt met de eerdere opvatting van de raad dat het gat in de bebouwing moet worden gedicht. De argumenten die de raad geeft om desondanks geen bouwvlak op te nemen, maken dit volgens hen niet anders. Zo stelt de raad wel dat bebouwing leidt tot beperking van licht en lucht, maar hiernaar heeft de raad geen onderzoek gedaan. Daarbij dienen omwonenden in een stedelijke omgeving volgens hen altijd rekening te houden met verminderde lichtinval. Daarnaast stelt de raad dat diepe tuinen als uitgangspunt moeten worden genomen, maar slechts enkele omliggende woningen zijn voorzien van achtertuinen. Bovendien maakt het plan voor hun perceel helemaal geen achtertuin mogelijk, en hebben zij als gevolg van dit plan ook maar weinig mogelijkheden om hun perceel naar eigen wens in te richten. Tot slot is het argument van de raad dat het schetsplan uit 2005 irrealistisch is, geen ruimtelijk argument, en wordt daarbij niet duidelijk gemaakt wat onder een fatsoenlijke buitenruimte wordt verstaan. Gelet hierop heeft de raad volgens [appellante] en anderen ten onrechte geen doorslaggevend gewicht aan hun belangen toegekend. In dit verband wijzen [appellante] en anderen op de criteria bij de toetsing aan het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in de uitspraak van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285.

5.1.    In de uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, heeft de Afdeling onder 9.3 over de gronden van [appellante] en anderen als volgt overwogen:

"De Afdeling is van oordeel dat de raad niet toereikend heeft gemotiveerd waarom hij het vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht de bestemming "Gemengd - 2" aan de gronden van het achterliggende plandeel toe te kennen zonder daarbij een bouwvlak op te nemen. Daarbij betrekt de Afdeling dat er eerder, namelijk in 2005, plannen waren voor de bouw van woningen op deze gronden, zoals ook uit de stukken blijkt en de raad op de zitting ook heeft erkend. Onder deze omstandigheden had het op de weg van de raad gelegen om de belangen van [appellante] en anderen en Middelkamp bij de bouw van woningen ter plaatse van het achterliggende plandeel, te betrekken in de ruimtelijke afweging. Van een dergelijke afweging van de raad is evenwel niet gebleken. De omstandigheid dat er intussen een aantal jaren zijn verstreken waarin geen nieuwe bouwplannen kenbaar zijn gemaakt, zoals de raad op de zitting heeft aangevoerd, brengt naar het oordeel van de Afdeling niet mee dat deze belangen niet in de afweging hoefden te worden betrokken.

Omdat de raad de belangen van [appellante] en anderen en Middelkamp in zoverre niet kenbaar heeft betrokken in zijn besluitvorming, is het bestreden plan, voor zover het betreft het achterliggende plandeel, in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd."

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3614, onder 16.1, heeft zij in de uitspraak van 2 februari 2022, waarnaar [appellante] en anderen verwijzen, uiteengezet hoe de bestuursrechter aan het evenredigheidsbeginsel moet toetsen. Daaruit volgt dat de bestuursrechter, als daar aanleiding voor is, toetst of het bestreden besluit geschikt is om het doel te bereiken, of het een noodzakelijke maatregel is of dat met een minder vergaande maatregel kan worden volstaan, en of de maatregel in het concrete geval evenwichtig is.

5.3.    De Afdeling overweegt dat de raad met het plan gevolg heeft gegeven aan de opdracht in de uitspraak van 14 april 2021. De raad heeft de belangen van [appellante] en anderen bij het toekennen van een bouwvlak aan de gronden aan de oostzijde van de percelen [locatie 1] en [locatie 2] namelijk kenbaar bij haar afweging betrokken. De raad betwist dat hij heeft verzocht het gat in de bebouwing te dichten door het toevoegen van nieuwe bebouwing. In plaats daarvan is het doel van het plan te voorkomen dat op de gronden kan worden gebouwd. Dit om de open plek ter plaatse te behouden uit stedenbouwkundig oogpunt en vanwege de belangen van omwonenden. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad de vaststelling van het plan, waarin voor de gronden geen bouwvlak is opgenomen, geschikt en noodzakelijk mogen achten om dat doel te bereiken. Voor zover [appellante] en anderen menen dat het niet opnemen van een bouwvlak daarvoor niet noodzakelijk is omdat een bouwplan bij vergunningverlening nader getoetst kan worden aan de goede ruimtelijke ordening, volgt de Afdeling dit niet. De beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van een bouwvlak dient plaats te vinden op het moment van vaststelling van het plan. Deze beoordeling kan niet worden doorgeschoven naar een later moment.

De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat de raad had moeten inzien dat het plan voor [appellante] en anderen onevenwichtige gevolgen heeft. De Afdeling begrijpt dat een bouwvlak op het perceel financieel aantrekkelijker is voor [appellante] en anderen, maar ziet hierin geen zwaarwegend belang dat maakt dat de gevolgen van het besluit onevenwichtig zijn. Het is de Afdeling niet gebleken dat de financiële gevolgen voor [appellante] en anderen zo groot zijn, dat daarvan sprake is. Ook heeft de raad hierbij mogen betrekken dat [appellante] en anderen in de periode van 2013 tot 2019, toen voor deze gronden geen planologisch regime gold en bebouwing tot de mogelijkheden behoorde, geen vergunningaanvraag hebben ingediend. Dat eerder in 2005 plannen waren voor de bouw van een woning op de gronden heeft de raad ook niet doorslaggevend hoeven achten. Het is aan de raad om op het moment van het vaststellen van het bestemmingsplan een afweging te maken. Inzichten en belangen kunnen in de loop van de tijd verschuiven.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad bij de afweging van de belangen redelijkerwijs een groter gewicht kunnen toekennen aan het algemeen belang, gelegen in het behoud van de stedenbouwkundige opzet van de wijk en de belangen van de omwonenden. Daarbij betrekt de Afdeling dat een bouwvlak op deze gronden ertoe leidt dat er op korte afstand van de achterzijde van [locatie 1] en [locatie 2] en van de andere omliggende woningen kan worden gebouwd. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling ook zonder nader onderzoek redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat deze verdichting leidt tot onwenselijke gevolgen voor het woon- en leefklimaat bij deze panden.

6.       Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de raad niet de vereiste zorgvuldigheid heeft betracht bij de voorbereiding van het besluit en het besluit niet heeft voorzien van een draagkrachtige motivering. De raad heeft zich op het standpunt mogen stellen dat de nadelige gevolgen van het plan niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen en dat het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het beroep is ongegrond.

8.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.J.W.P. van Gastel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Buskermolen, griffier.

w.g. Van Gastel
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Buskermolen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024

896-1057