Uitspraak 202205939/1/V3


Volledige tekst

202205939/1/V3.
Datum uitspraak: 2 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 september 2022 in zaak nr. NL22.7130 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Op 22 april 2022 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen.

Bij uitspraak van 28 september 2022 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen binnen zestien weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit te nemen op de asielaanvraag.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 379,50. Daarbij heeft zij 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 0,5. De rechtbank heeft overwogen dat zij in wat de vreemdeling heeft aangevoerd geen aanleiding ziet om af te wijken van de standaard wegingsfactor 0,5 zoals deze ook in vergelijkbare beroepen is toegekend.

2.       De vreemdeling betoogt in zijn enige grief dat de zaken waar de rechtbank op doelt niet vergelijkbaar zijn. Het gaat hier niet om een lichte zaak als bedoeld in het Bpb. In deze zaak zijn na het instellen van beroep gronden ingediend, aangevuld en nog twee keer nader aangevuld. Daarbij is ook een standpunt ingenomen over de hoogte van de proceskosten en de rechtbank is daarop niet ingegaan. Het toegekende bedrag is volgens de vreemdeling niet reëel voor de verleende juridische bijstand.

3.       Het bedrag van de kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand wordt ingevolge de bijlage bij het Bpb vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen en die punten te vermenigvuldigen met de waarde per punt en met de toepasselijke wegingsfactoren. Afhankelijk van het gewicht van de zaak kan de wegingsfactor variëren van 0,25 (zeer licht) tot 2 (zeer zwaar). Als hoofdregel geldt dat wegingsfactor 1 (gemiddeld) wordt gehanteerd, tenzij er duidelijke redenen zijn hiervan af te wijken. Dat is volgens vaste rechtspraak in beginsel het geval indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb) en/of ter beoordeling staat of het bestuursorgaan als gevolg daarvan een dwangsom is verschuldigd (artikel 4:18 van de Awb). Dan wordt een lichtere wegingsfactor toegepast. De Afdeling hanteert daarvoor, net als de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, wegingsfactor 0,5 (licht). Dat geldt niet alleen voor vreemdelingenzaken (zie de uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1253), maar ook voor andere zaken. Daarbij geldt wel dat het beroep van eenvoudige aard moet zijn. Het geschil spitst zich toe op de vraag of aan die voorwaarde is voldaan.

3.1.    De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de staatssecretaris de beslistermijn heeft overschreden, dat sprake is van een geldige ingebrekestelling en dat het beroepschrift terecht is ingediend. De rechtbank heeft het beroep daarom gegrond verklaard. In zoverre was een rechtsvraag van eenvoudige aard aan de orde die op zichzelf de wegingsfactor "licht" rechtvaardigt. Het beroep ging echter ook over de rechtsvraag of de staatssecretaris op grond van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (hierna: de Tijdelijke wet), zoals die luidt sinds 11 juli 2021, een bestuurlijke dwangsom was verschuldigd. De vreemdeling had in de gronden van beroep onder meer aangevoerd dat die wet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. Daarover bestond ten tijde van het instellen van het beroep geen rechtseenheid en duidelijkheid in de rechtspraktijk. Omdat bij de Afdeling in hoger beroep een zaak over dit onderwerp aanhangig was, heeft de rechtbank de behandeling van het beroep ook enige tijd aangehouden. Uiteindelijk heeft de rechtbank dat hoger beroep niet afgewacht en uitspraak gedaan. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 juli 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:7454, heeft zij geoordeeld dat de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierecht, dat de staatssecretaris geen bestuurlijke dwangsom heeft verbeurd en dat het niet tijdig beslissen niet leidt tot het verbeuren van dwangsommen. De rechtsvraag over de toepassing van de Tijdelijke wet en de mogelijkheid van het opleggen van een (bestuurlijke en rechterlijke) dwangsom was ten tijde van de behandeling van het beroep door de rechtbank niet van eenvoudige aard. De onder 3 aan het slot opgeworpen vraag moet daarom ontkennend worden beantwoord. De rechtbank heeft, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, bij de proceskostenveroordeling ten onrechte de wegingsfactor "licht" toegepast. De grief slaagt daarom. Anders dan de vreemdeling in beroep heeft bepleit, ziet de Afdeling echter geen aanleiding om een hogere wegingsfactor dan "gemiddeld" te hanteren.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank, onder toepassing van wegingsfactor 0,5, de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 379,50. De rechtbank had wegingsfactor 1 moeten toepassen. Omdat de regeling voor de indexering van de bestuursrechtelijke proceskostenforfaits (Stcrt. 2023, 35874) geen overgangsrecht kent en dus onmiddellijke werking heeft, moet de bestuursrechter die na de inwerkingtreding zelf de proceskostenvergoeding moet berekenen de nieuwe tarieven toepassen. Hoewel het toegekende punt als zodanig niet in geschil is en het alleen gaat om de toepassing van de wegingsfactor op dat vastgestelde punt, past het uit een oogpunt van eenvoud en overzichtelijkheid minder goed bij dat uitgangspunt om voor de wegingsfactor een uitzondering te maken door daarbij uit te gaan van de door de rechtbank gehanteerde toenmalige waarde per punt. De Afdeling zal de staatssecretaris daarom met toepassing van de huidige puntwaarde alsnog tot vergoeding van een bedrag aan proceskosten in beroep van € 875,00 veroordelen. De staatssecretaris moet ook de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Omdat het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding, en van eenvoudige aard is, merkt de Afdeling de zaak in hoger beroep als "licht" aan en past zij wegingsfactor 0,5 toe.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, van 28 september 2022 in zaak nr. NL22.7130, voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 379,50;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (€ 875,00 voor het beroep en € 437,50 voor het hoger beroep), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. B. Meijer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Sevenster
voorzitter

w.g. Dallinga
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2024

18