Uitspraak 202400943/1/V3


Volledige tekst

202400943/1/V3.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 januari 2024 in zaak nr. NL23.30739 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Op 26 september 2023 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf.

Bij uitspraak van 11 januari 2024 heeft de rechtbank, voor zover van belang, dat beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, de staatssecretaris opgedragen alsnog een besluit te nemen, dwangsommen vastgesteld en opgelegd en de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 218,75.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Bakker, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Het hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling. De rechtbank heeft deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 218,75 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een wegingsfactor 0,25). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in dit geval sprake is van een beroep vanwege het niet tijdig beslissen, waarbij het — al dan niet in geld uit te drukken — belang zeer beperkt is en de aard van de zaak zeer eenvoudig is. Dat geeft aanleiding om ten aanzien van het in onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb opgenomen gewicht van de zaak twee categorieën lager te hanteren dan "gemiddeld". De rechtbank sluit aan bij en verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:4482.

2.       De vreemdeling betoogt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank wegingsfactor 0,5 (licht) en niet 0,25 (zeer licht) had moeten toepassen. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechters wordt in beginsel wegingsfactor 0,5 toegepast indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb) en/of ter beoordeling staat of het bestuursorgaan als gevolg daarvan een dwangsom is verschuldigd (artikel 4:18 van de Awb). De Afdeling ziet geen aanleiding om in vreemdelingenzaken een nog lagere wegingsfactor te hanteren. Er zijn geen bijzondere omstandigheden die dat rechtvaardigen. De vreemdeling heeft er daarbij terecht op gewezen dat het rechtsmiddel van beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit het enige rechtsmiddel is dat hij heeft indien de staatssecretaris niet tijdig een besluit op zijn aanvraag neemt, en dat zijn belang bij de procedure niet als zeer beperkt kan worden bestempeld.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover de rechtbank, onder toepassing van wegingsfactor 0,25, de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 218,75. Dat had, met toepassing van wegingsfactor 0,5, een bedrag van € 437,50 moeten zijn. De Afdeling zal de staatssecretaris alsnog tot vergoeding van dat bedrag veroordelen. De staatssecretaris moet ook de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Omdat het hoger beroep uitsluitend gericht is tegen de hoogte van de proceskostenvergoeding, en van eenvoudige aard is, merkt de Afdeling de zaak in hoger beroep eveneens als "licht" aan en past zij wegingsfactor 0,5 toe.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 11 januari 2024 in zaak nr. NL23.30739, voor zover de rechtbank de staatssecretaris heeft veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 218,75;

III.      veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 875,00 (€ 437,50 voor het beroep en € 437,50 voor het hoger beroep), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.

w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dallinga
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

18