Uitspraak 202200675/1/R2


Volledige tekst

202200675/1/R2.
Datum uitspraak: 1 mei 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, wonend te Sint-Michielsgestel,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Sint-Michielsgestel,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2021 heeft de raad het exploitatieplan "Centrum Sint-Michielsgestel 2010" ingetrokken.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op zitting behandeld op 18 maart 2024, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door H.W.J.M. Berkelmans, zijn verschenen.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.4, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een ambtshalve te nemen besluit op de voorbereiding waarvan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is en waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd, het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit onherroepelijk is.

Het besluit tot intrekking van het exploitatieplan is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb en het ontwerp-intrekkingsbesluit is op 3 september 2021 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024 van toepassing blijft.

Relativiteit

2.       De raad heeft het exploitatieplan ingetrokken, omdat de gronden van het exploitatiegebied inmiddels allemaal eigendom zijn van de gemeente. [appellant] en anderen maken zich zorgen over de parkeergelegenheid in dat gebied. Zij vrezen dat een parkeergarage die in het bijbehorende bestemmingsplan "Centrum Sint-Michielsgestel 2010" mogelijk is gemaakt, niet meer zal worden gebouwd door de intrekking van het exploitatieplan.

2.1.    De Afdeling stelt vast dat het ingetrokken exploitatieplan een exploitatieplan is als bedoeld in artikel 6.12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat houdt in dat het exploitatieplan alleen is vastgesteld om het verhaal van kosten van de grondexploitatie te regelen en het exploitatieplan dus uitsluitend financiële onderdelen bevat.

2.2.    De Afdeling is met de voorzieningenrechter (uitspraak van 30 augustus 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2513) van oordeel dat het relativiteitsvereiste in de weg staat aan een vernietiging van het besluit tot intrekking van het exploitatieplan.

2.3.    In haar overzichtsuitspraak over het relativiteitsvereiste van 11 november 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2706, onder 10.16, heeft de Afdeling overwogen dat artikel 6.13 van de Wro, dat eisen stelt aan de vorm en inhoud van een exploitatieplan, strekt tot bescherming van de belangen van degenen die rechtstreeks met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van in het exploitatiegebied opgenomen gronden uit hoofde van een aldaar geldend exploitatieplan te maken kunnen krijgen. Dit artikel strekt daarom tot bescherming van de belangen van appellanten, die gronden in het exploitatiegebied in eigendom hebben waar ingevolge het bestemmingsplan bouwplannen zijn voorzien, waardoor zij kunnen worden geconfronteerd met het verhaal van kosten verbonden aan de exploitatie van hun gronden in het exploitatiegebied uit hoofde van het exploitatieplan.

2.4.    De Afdeling stelt vast dat [appellant] en anderen geen gronden in het exploitatieplangebied in eigendom hebben waar volgens het vastgestelde bestemmingsplan in artikel 6.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening aangewezen bouwplannen zijn voorzien. Dat betekent dat zij niet geconfronteerd kunnen worden met het hiervoor bedoelde verhaal van kosten uit hoofde van het exploitatieplan.

2.5.    Het betoog van [appellant] en anderen dat voor de beoordeling van de relativiteit onderscheid gemaakt moet worden tussen de vaststelling van een exploitatieplan en in de intrekking ervan, volgt de Afdeling niet. Voor die beoordeling maakt het namelijk niet uit of 1) het exploitatieplan is vastgesteld, of 2) is besloten om geen exploitatieplan vast te stellen of, zoals in dit geval, 3) het exploitatieplan wordt ingetrokken. Bepalend is of een appellant rechtstreeks met het hiervoor genoemde kostenverhaal te maken kan krijgen. Dat is bij alle drie de situaties hetzelfde.

2.6.    [appellant] en anderen betogen dat zij wel met de gevolgen van niet-toereikend kostenverhaal geconfronteerd kunnen worden, omdat door de intrekking van het exploitatieplan de bekostiging ontbreekt voor de in het bestemmingsplan voorziene parkeergarage. Zij voeren aan dat door de intrekking van het exploitatieplan het bestemmingsplan niet langer uitvoerbaar is. Dit betekent volgens hen dat hun betoog daarom niet zou mogen afstuiten op relativiteit.

Dit betoog volgt de Afdeling ook niet. Met het exploitatieplan was niet geregeld dat de financiële middelen die de gemeente zou kunnen verkrijgen door middel van het verhaal van kosten op basis van dat exploitatieplan, moesten worden ingezet voor de realisatie van de parkeergarage. De keuze van de gemeente om op basis van de beschikbare financiële middelen al dan niet over te gaan tot de realisatie van de parkeergarage is een politiek-bestuurlijke keuze en juridisch gezien geen rechtstreeks gevolg van het exploitatieplan of de intrekking ervan. De intrekking van het exploitatieplan leidt op zichzelf niet tot een onuitvoerbaar bestemmingsplan.

Conclusie

3.       Het beroep is ongegrond.

4.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Gundelach, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Ahmady-Pikart, griffier.

w.g. Gundelach
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Ahmady-Pikart
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2024

638-1079