Uitspraak 202003326/1/R2


Volledige tekst

202003326/1/R2.
Datum uitspraak: 24 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak, onderscheidenlijk tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

1.       [appellante sub 1] en anderen, gevestigd te Someren,
2.       Zorgboerderij Wouterbergen B.V. en anderen, gevestigd te Someren,
3.       [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B], gevestigd te Someren,
4.       [appellante sub 4], gevestigd te Lierop, gemeente Someren,
5.       [appellante sub 5] en anderen, gevestigd te Someren,
6.       [appellant sub 6], wonend te Someren,
7.       [appellante sub 7] en anderen, gevestigd te Someren,
8.       [appellante sub 8], gevestigd te Someren,
9.       [appellante sub 9], gevestigd te Someren,
10.     Ploegdonk B.V., gevestigd te Someren,
11.     [appellante sub 11], gevestigd te Someren,
appellanten,

en

de raad van de gemeente Someren,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2020 heeft de raad van de gemeente Someren het bestemmingsplan Buitengebied Someren - Deelgebied 2 vastgesteld.

Tegen dit besluit zijn de beroepen gericht.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: STAB) heeft desgevraagd een deskundigenverslag uitgebracht. [appellante sub 5] en anderen, Zorgboerderij Wouterbergen B.V. en anderen, [appellante sub 11], en de raad hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellante sub 1] en anderen, [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B], Zorgboerderij Wouterbergen B.V. en anderen en [appellante sub 5] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 28 januari 2021 heeft de raad het bestemmingsplan "Parapluplan huisvesting arbeidsmigranten 2021" (hierna: het parapluplan) vastgesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 maart 2023, waar [appellante sub 1] en anderen en Zorgboerderij Wouterbergen B.V. en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], bijgestaan door mr. M. Peeters, advocaat te Someren, [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B], vertegenwoordigd door mr. M. Peeters, advocaat te Someren, [appellante sub 4], vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Nijmegen, [appellante sub 5] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en bijgestaan door mr. M.G.G. van Nisselroij, advocaat te Venlo, [appellante sub 7] en andere, [appellant sub 6], [appellante sub 9], Ploegdonk B.V., en [appellante sub 8], vertegenwoordigd door [appellant sub 6] en [gemachtigde C], bijgestaan door mr. N.M.C.H Crooijmans, advocaat te Deurne, [appellante sub 11], vertegenwoordigd door [gemachtigde C], bijgestaan door mr. N.M.C.H Crooijmans, advocaat te Deurne, en de raad, vertegenwoordigd door ir. K.G.W. Staals en mr. M.C. Coolen, zijn verschenen.

[appellante sub 4] heeft op de zitting gronden tegen het besluit van 28 januari 2021 aangevoerd.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op grond van artikel 4.6, derde lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijft op een beroep tegen een besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet ter inzage is gelegd het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het bestemmingsplan onherroepelijk is.

1.1.    Het ontwerpplan Buitengebied Someren - Deelgebied 2 is op 11 juli 2019 ter inzage gelegd. Dat betekent dat op deze beroepsprocedure het recht, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       Het bestemmingsplan "Buitengebied Someren - Deelgebied 2" voorziet in een uniforme regeling voor de functies in één van de zes deelgebieden van het buitengebied van de gemeente Someren. Het plangebied beslaat het buitengebied ten zuiden van de kern Someren, tussen de kernen Someren-Eind en Someren-Heide.

3.       Bij besluit van 28 januari 2021 heeft de raad het parapluplan vastgesteld, waarin onder meer het onderhavige bestemmingsplan is aangepast door daarin nieuwe regels over de huisvesting van arbeidsmigranten op te nemen. Het parapluplan wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

Toetsingskader

4.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling oordeelt niet zelf of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het plan onevenredig zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen.

De beroepen

Het beroep van [appellante sub 1] en anderen

5.       [appellante sub 1] en anderen exploiteren een houtverwerkend bedrijf aan de [locatie 1] te Someren. Zij menen dat het bestemmingsplan ten onrechte beperkingen stelt aan hun bedrijfsvoering ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan. Zij wijzen er daarbij op dat buitenopslag en opslag in containers nu nog maar op een klein gedeelte van het terrein is toegestaan terwijl volgens hen het voorgaande bestemmingsplan dergelijke opslag op het gehele perceel toeliet.

5.1.    Het perceel aan de [locatie 1] is voorzien van de bestemming "Bedrijf". Het gehele bestemmingsvlak kent de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - 210". Op grond van artikel 8.4.1, aanhef, en onder b en g, van de planregels is gebruik van de gronden met de bestemming "Bedrijf" voor doeleinden van (buiten)opslag en voor het plaatsen van zeecontainers niet toegestaan tenzij de planregels expliciet bepalen dat dit gebruik wel is toegestaan of daarvoor een vergunning is verleend.  Een gedeelte aan de noordoostzijde van het perceel is voorzien van de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - buitenopslag 200". Alleen daar is buitenopslag toegestaan in de vorm van het plaatsen en gebruiken van containers ten behoeve van het ter plaatse gevestigde bedrijf.

5.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat buitenopslag niet rechtstreeks kan worden toegelaten binnen bouwvlakken om verrommeling van het landschap te voorkomen. De raad heeft de mogelijkheid van buitenopslag beperkt tot het noordoostelijke gedeelte van het bedrijfsterrein omdat dit gedeelte met het uit 2013 daterende bestemmingsplan "[locatie 1]" aan het bedrijfsterrein is toegevoegd, om daarmee voldoende capaciteit te verkrijgen voor zowel opslag als verkeersbewegingen op het verharde bedrijfsterrein. Volgens de raad is destijds alleen een afweging gemaakt over de opslag op deze uitbreiding van het bedrijfsterrein, er is toen niet beoogd om buitenopslag op het gehele bedrijfsterrein toe te laten. Van een beperking van de gebruiksmogelijkheden ten opzichte van het oude plan is volgens de raad daarom geen sprake.

5.3.    De Afdeling stelt vast dat in het voorgaande bestemmingsplan "[locatie 1]" - dat het gehele perceel van [appellante sub 1] omvat - binnen het plandeel met de bestemming "Bedrijf" geen onderscheid is gemaakt tussen het, toen nieuwe, noordoostelijke deel van het bedrijfsterrein en de rest van bedrijfsterrein. Ook de gebruiksregels van dat bestemmingsplan maken geen onderscheid tussen beide delen van het bedrijfsterrein en bevatten ook overigens geen beperkingen ten aanzien van buitenopslag of het plaatsen of gebruiken van containers. Voor zover het nu voorliggende plan de buitenopslag en de aanwezigheid van containers voor het grootste deel van het bedrijfsterrein niet langer toelaat, bevat dat dus nieuwe beperkingen van bestaand legaal gebruik. De raad heeft dat niet onderkend en heeft evenmin feiten of omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen rechtvaardigen dat het bestaande gebruik op dit bedrijfsterrein, dat op grond van de planregels is voorzien van landschappelijke inpassing, niet zou kunnen worden voortgezet. Het besluit is in zoverre dus niet voorzien van een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

Het beroep van Zorgboerderij Wouterbergen en anderen

6.       Zorgboerderij Wouterbergen is gevestigd op een aantal percelen aan de Nieuwendijk 120-122 te Someren. De zorgboerderij voorziet in dagbesteding voor volwassenen met een verstandelijke en/of een lichamelijke beperking. De dagbesteding kan plaatsvinden in de boerderij, de tuin of de horeca.

6.1.    Zorgboerderij Wouterbergen en anderen kunnen zich in de eerste plaats niet verenigen met het feit dat in de planregels de mogelijkheden voor horeca op hun zorgboerderij zijn beperkt tot ondersteunende daghoreca. De horeca wordt daardoor ondergeschikt gemaakt aan de maatschappelijke functie en dat is volgens hen in afwijking van de situatie die in 2018 is vergund. Appellanten zijn van mening dat in de in 2018 verleende omgevingsvergunning alleen de oppervlakte van de horeca is gelimiteerd, maar dat niet is vastgelegd dat het moet gaan om daghoreca en ook niet dat de horeca ten dienste moet staan van de maatschappelijke functie. Verder wijzen zij op het feit dat in augustus 2022 nieuw horecabeleid van de gemeente Someren is gepubliceerd, waarin alleen nog maar onderscheid wordt gemaakt tussen zelfstandige horeca en ondergeschikte horeca, en waarin staat dat de gemeentelijke bestemmingsplannen hierop zullen worden aangepast. Inmiddels is hun bedrijf door het college van burgemeester en wethouders gekwalificeerd als ondergeschikte horeca. Naar hun mening had dit ook op deze manier in het plan moeten worden vastgelegd.

6.2.    De raad stelt dat de op 31 januari 2018 verleende omgevingsvergunning is overgenomen in het bestemmingsplan. Met de verleende omgevingsvergunning werd afgeweken van het toen ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2011, waarin de gronden een agrarische functie hadden. In het huidige plan is de vergunde ondersteunende horeca, als onderdeel van de zorgactiviteit bestemd. De raad is niet bereid een nieuwe zelfstandige horecavestiging in het buitengebied toe te staan.

6.3.    De gronden waarop de zorgboerderij is gevestigd, hebben in het plan de bestemming "Maatschappelijk" en de functieaanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - 200". Op grond van artikel 11.1, aanhef en onder a, en artikel 11.2.1 van de planregels zijn die gronden bestemd voor een zorgboerderij met openbaar toegankelijke dierenweide. Op grond van artikel 11.1, aanhef en onder p, is daar ook ondersteunende horeca toegestaan, overeenkomstig hetgeen is opgenomen in de tabel in artikel 11.2.1, met dien verstande dat ondersteunende horeca uitsluitend is toegestaan op de begane grond. De tabel geeft aan dat het moet gaan om daghoreca. Uit artikel 1.140, onder a, van de planregels blijkt dat onder ondersteunende horeca wordt verstaan: horeca die ten dienste staat van de hoofdfunctie en die in ruimtelijk opzicht hieraan ondergeschikt is. Het ondersteunend karakter dient van beperkte functionele en ruimtelijke omvang te zijn zodat de hoofdfunctie qua aard, omvang en verschijningsvorm overwegend of nagenoeg geheel als zodanig herkenbaar blijft. Daar waar ondersteunende horeca is toegestaan, zijn feesten, partijen en vergaderingen niet toegestaan. Onder ondersteunende daghoreca wordt volgens artikel 1.140, onder b, verstaan: horeca die gericht is op het verstrekken van eenvoudige maaltijden en dranken gedurende de dagperiode van 09:00 uur tot uiterlijk 17:00 uur en daarmee een bijdrage levert aan de exploitatie van de voorziening waarvan zij onderdeel uitmaakt.

6.4.    Op 31 januari 2018 is een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan. Het project is daarin omschreven als een "zorgboerderij met ondersteunende horeca en ondersteunende detailhandel met daarbij een schuur, een park met dierenweide en plukvelden". In de aan die vergunning ten grondslag liggende ruimtelijke onderbouwing is in de beschrijving van de voorgenomen ontwikkeling aangegeven dat het gebouw, naast de traditionele zorgboerderijwerkzaamheden, onderdak zal bieden aan dagactiviteiten voor ouderen en dagbesteding voor gehandicapten binnen een ondersteunende winkel- en horecaomgeving. Volgens de ruimtelijke onderbouwing zal in de voorzijde van de boerderij een ruimte worden ingericht voor ondersteunende horeca. Dit geeft de zorgbehoevende ouderen en mensen met een verstandelijke beperking de mogelijkheden om naast het verzorgen van de dieren extra werkzaamheden te verrichten.

6.5.    Naar het oordeel van de Afdeling kan de in 2018 verleende vergunning niet anders worden begrepen dan dat de destijds aangevraagde en vergunde activiteit bestond uit een zorgboerderij met dagbesteding, en dat de daarin opgenomen horeca ten dienste stond van die functie. Uit die vergunning kan niet worden afgeleid dat die betrekking heeft op een andere horeca-vorm dan ondersteunende daghoreca. Dat in artikel 1.140, onder b, van de planregels het uitoefenen van horeca-activiteiten is beperkt tot de uren tussen 09:00 uur en 17:00 uur heeft de raad evenmin hoeven zien als een relevante inperking van bestaande activiteiten, nu de vergunning nadrukkelijk uitgaat van dagactiviteiten en dagbesteding.

6.6.    Het betoog van Zorgboerderij Wouterbergen en anderen dat het bestemmingsplan op dit punt extra beperkingen stelt ten opzichte van de vergunning, slaagt dus niet. Dat het gemeentelijk horecabeleid de term ondersteunende horeca niet kent, en alleen nog maar onderscheid maakt tussen zelfstandige horeca en ondergeschikte horeca, kan evenmin aanleiding zijn voor vernietiging van het plan op dit punt, reeds in verband met het feit dat het gemeentelijke horecabeleid dateert van na de vaststelling van het plan.

7.       Ook achten Zorgboerderij Wouterbergen en anderen de in het plan toegestane maximale oppervlakte van 220 m2 voor ondersteunende (dag)horeca te beperkt. Volgens hen beslaat de bestaande (en vergunde) horeca, inclusief verkeersruimte, keuken en terras, een oppervlakte van minimaal 344,6 m2.

7.1.    Op grond van artikel 11.1, aanhef en onder p, in combinatie met de tabel in art. 11.2.1 van de planregels, is maximaal 220 m2 daghoreca toegestaan, waarvan 100 m2 consumptieruimte. Verder is 65 m2 buitenterras ten behoeve van de daghoreca toegestaan.

7.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat daarmee is aangesloten bij zowel de verleende omgevingsvergunning als de later verleende drank- en horecavergunning.

7.3.    De Afdeling stelt vast dat in de voorwaarden, verbonden aan de in 2018 verleende omgevingsvergunning is bepaald dat de ondersteunende maximale bruto bedrijfsvloeroppervlakte inclusief buitenterras maximaal 100 m2 bedraagt. Dat betekent dus dat de bestemmingsplanregeling niet strikter is dan in de omgevingsvergunning was vastgelegd.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

8.       Met betrekking tot de stelling dat de regeling in het bestemmingsplan wel beperkter is dan in de drank- en horecavergunning is vergund, overweegt de Afdeling dat in die vergunning, na een bezwaarprocedure, uiteindelijk is vastgelegd dat die betrekking heeft op 175,4 m2 binnen het gebouw (100 m2 restaurant plus 70 m2 verkeersruimte, maar zonder keuken en sanitair) en 65 m2 terras.

8.1.    De Afdeling stelt vast dat tussen partijen geen discussie bestaat over de omvang van de consumptieruimte (100 m2) en het terras (65 m2). Partijen zijn wel verdeeld over de omvang van de bijbehorende ruimten (verkeersruimte, keuken en sanitair) waarvan de omvang als gevolg van de planregels feitelijk niet meer dan 120 m2 (de in de planregels vastgelegde bruto omvang van 220 m2 minus de consumptieruimte van 100 m2) mag bedragen.

8.2.    De raad stelt zich op het standpunt dat bij het bepalen van de maximale bruto omvang van de daghoreca in de planregels is beoogd aan te sluiten bij de drank- en horecavergunning.

8.3.    De Afdeling stelt echter vast dat de raad noch in de stukken, noch op de zitting, duidelijk heeft kunnen maken hoe de in de planregels vastgelegde 220 m2 zich verhoudt tot de in de drank- en horecavergunning vastgelegde 175,4 m2, en welke ruimtes daarbij wel en niet moeten worden meegerekend. Het besluit is in zoverre dus niet voorzien van een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt.

9.       Zorgboerderij Wouterbergen en anderen stellen verder dat het gebruik van de vergaderzaal op de verdieping van het gebouw ten onrechte niet is toegestaan in de planregels. Zij wensen die vergaderzaal te gebruiken voor groepen van meer dan 25 personen, waarbij consumpties worden verstrekt.

9.1.    Volgens de raad is het niet de bedoeling dat de vergaderruimte wordt toegevoegd aan de ondersteunende horecavoorzieningen van de zorgboerderij. De raad wijst erop dat reeds in de aanloop naar de verlening van de omgevingsvergunning discussie is geweest over het door Zorgboerderij voorgenomen gebruik van de vergaderzaal. Aanvankelijk stond in de ruimtelijke onderbouwing dat er ook vergaderingen en kleine partijen zouden worden verzorgd. Nadat het college destijds had aangegeven daar geen medewerking aan te willen verlenen, omdat die activiteiten verder gaan dan ondersteunende horeca, is de ruimtelijke onderbouwing aangepast, en de vergunning verleend, zonder dat de vergaderingen en kleine partijen daar onderdeel van vormen.

9.2.    De Afdeling stelt vast dat in de aan de omgevingsvergunning ten grondslag liggende aanvraag en ruimtelijke onderbouwing geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling dat het gebruik van de zaal voor vergaderingen en kleine partijen zou zijn aangevraagd. Weliswaar wordt in één van de bijlagen bij de ruimtelijke onderbouwing, het exploitatieplan, genoemd dat in het gebouw ook vergaderzalen/evenementenzaal aanwezig zijn, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat die ruimte(n) ook zouden mogen worden gebruikt voor ondersteunende horeca. In de voorwaarden, verbonden aan de omgevingsvergunning is immers bepaald dat de ondersteunende horeca maximale bruto bedrijfsvloeroppervlakte inclusief buitenterras maximaal 100 m2 bedraagt. Dat betekent dus ook hier dat de bestemmingsplanregeling niet strikter is dan in de omgevingsvergunning was vastgelegd.

9.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad verder deugdelijk gemotiveerd dat geen medewerking kan worden verleend aan een uitbreiding van de horeca-activiteiten op dit perceel, gezien zijn uitgangspunt dat nieuwe volwaardige horecagelegenheden in het buitengebied niet wenselijk zijn.

Het betoog slaagt niet.

10.     Daarnaast vinden Zorgboerderij Wouterbergen en anderen dat in het bestemmingsplan ten onrechte is bepaald dat de ondersteunende horeca alleen is toegestaan bij een minimumaantal zorgbehoevenden die werkzaam moeten zijn in de horeca op de zorgboerderij. Volgens appellanten grijpt deze bepaling te zeer in op de bedrijfsvoering van de zorgboerderij en zij menen dat deze regel niet ruimtelijk relevant, en in strijd met de Dienstenrichtlijn is. Zij wijzen erop dat de regel dat zeven dagen per week minimaal tien zorgbehoevenden in de horeca werkzaam moeten zijn, juist kan leiden tot (ongewenste) intensivering van de horeca-activiteiten.

10.1.  In artikel 11.4.1, aanhef en onder h, van de planregels is bepaald dat ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - 200"  het gebruik van gronden en opstallen voor ondersteunende daghoreca slechts is toegestaan ten behoeve van activiteiten van de ter plaatse gevestigde zorgboerderij, en dat hiervan sprake is indien:

1. op werkdagen ten minste 20 zorgbehoevenden ter plaatse aanwezig zijn, waarvan ten minste 10 zorgbehoevenden de dagbesteding (mede) invullen met werkzaamheden ten behoeve van en/of in de ondersteunende daghoreca (maandag tot en met vrijdag);

2. in het weekend en op feestdagen ten minste 10 zorgbehoevenden ter plaatse aanwezig zijn, welke de dagbesteding (mede) invullen met werkzaamheden ten behoeve van en/of in de ondersteunende daghoreca (zaterdag en zondag, alsmede nationale feestdagen).

Deze regel was niet als voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden.

10.2.  Volgens de raad is voor deze systematiek gekozen om te waarborgen dat de hoofdactiviteit - zorgboerderij - voldoende substantie heeft. Als geen sprake is van een hoofdactiviteit zorg kan volgens de raad ook geen sprake zijn van een ondersteunende activiteit horeca.

10.3.  De Afdeling overweegt dat de in het plan opgenomen beperkingen ten aanzien van de omvang van de oppervlakte die voor ondersteunende horeca mag worden gebruikt, in combinatie met de beperkingen ten aanzien van de openingstijden, reeds aanzienlijke waarborgen bevatten om te voorkomen dat de activiteiten ter plaatse niet kunnen uitgroeien tot een volwaardig horecabedrijf. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad niet draagkrachtig gemotiveerd waarom het nodig is om aanvullend nog gedetailleerde regels op te nemen over het aantal zorgbehoevenden dat aanwezig dient te zijn en over het aantal zorgbehoevenden die de dagbesteding (mede) invullen met werkzaamheden ten behoeve van daghoreca, alvorens de ondersteunende daghoreca mag worden uitgeoefend.

Het betoog slaagt.

11.     Zorgboerderij Wouterbergen en anderen zijn daarnaast van mening dat de door de zorgboerderij te organiseren activiteiten als een tijdelijke ijsbaan en een lente-, herfst- en kerstmarkt in het bestemmingsplan zouden moeten worden geborgd. Naar hun mening zouden die activiteiten ofwel direct, ofwel via een adequate binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, mogelijk moeten worden gemaakt. De thans in artikel 33.1 van de planregels opgenomen afwijkingsbevoegdheid achten zij niet toereikend.

11.1.  De raad acht het niet gewenst om specifieke evenementen in de planregels vast te leggen om flexibiliteit en een individuele beoordeling mogelijk te maken. De in artikel 33.1 van de planregels opgenomen regeling maakt het volgens hem mogelijk om de door Zorgboerderij Wouterbergen genoemde evenementen te vergunnen.

11.2.  Op grond van artikel 33.1 van de planregels kan het bevoegd gezag in afwijking van de gebruiksregels elders in dit plan een omgevingsvergunning verlenen voor het gebruik ten behoeve van het houden van een (al dan niet meerdaags) evenement in het buitengebied met dien verstande dat:

a. het evenement maximaal één keer per jaar wordt georganiseerd;

b. er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van in het geding zijnde belangen waaronder die van omliggende (agrarische) bedrijven en woningen en rekening wordt gehouden met aanwezige milieuhygiënische aspecten, waaronder begrepen ten minste de aspecten geur, geluid en veiligheid;

c. er geen onevenredige verkeerskundige belemmeringen plaatsvinden;

d. onder andere zijn toegestaan tenten, paviljoens en kramen.

Uit artikel 1.78 van de planregels blijkt dat onder evenement wordt verstaan: een tijdelijke activiteit gericht op het bereiken van een algemeen of besloten publiek voor informerende, educatieve, culturele en/of levensbeschouwelijke doeleinden.

11.3.  De Afdeling is van oordeel dat de raad toereikend heeft gemotiveerd dat de door Zorgboerderij Wouterbergen bedoelde activiteiten niet rechtstreeks in het plan kunnen worden toegelaten vanwege de mogelijke omgevingseffecten daarvan. Omdat de raad heeft aangegeven dat activiteiten als een ijsbaan en een seizoensmarkt onder de reikwijdte van artikel 33.1 van de planregels geboden afwijkingsmogelijkheid vallen, heeft de raad daarmee kunnen volstaan.

Het betoog slaagt niet.

12.     Zorgboerderij Wouterbergen en anderen stellen verder dat in artikel 11.1, aanhef, en onder p, van de planregels is verwezen naar een tabel "onder 11.2.1e", terwijl die tabel onder 11.2.1f staat. In die tabel is bovendien ten onrechte de omvang van ondersteunende detailhandel vastgelegd op 25 m2, terwijl de in 2018 verleende omgevingsvergunning 50 m2 toestaat.

12.1.  De raad heeft erkend dat op deze twee punten sprake is van een vergissing en dat beoogd is te verwijzen naar de tabel onder 11.2.1f en in bedoelde tabel 50 m2 had moeten worden opgenomen.

12.2.  Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat deze onderdelen betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dat is in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt.

13.     Ten slotte achten Zorgboerderij Wouterbergen en anderen het niet aanvaardbaar dat de gebiedsaanduiding "vrijwaringszone - watergang" is gelegd op de oever van de watergang aan de oostzijde van het perceel, nu daar op grond van artikel 31.1.3 van de planregels verboden is enig bouwwerk te bouwen. Zij wijzen erop dat er daar een vergunde erfafscheiding staat, die thans ten onrechte onder overgangsrecht is gebracht.

13.1.  De raad heeft aangegeven dat de planregels zodanig kunnen worden aangepast dat het door Zorgboerderij Wouterbergen bedoelde hekwerk is toegestaan.

13.2.  Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dat is in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellanten sub 3]

14.     [appellanten sub 3] zijn eigenaren van een aantal percelen aan de Kanaaldijk Zuid, ten zuiden van de kern Someren-Eind. Op de percelen staan enkele woningen, en daar zijn een houtzagerij en een paardenhouderij met rijhal en buitenrijbaan gevestigd. Zij kunnen zich in de eerste plaats niet verenigen met het feit dat de aanwezige verharding en buitenopslag op gronden met de bestemming "Agrarisch" voor de tweede keer onder overgangsrecht zijn gebracht. Ter zitting hebben zij deze beroepsgrond beperkt tot de daar aanwezige verharding, die al in 1997 is vergund.

14.1.  Het westelijke deel van de percelen van [appellanten sub 3] is in het plan voorzien van de bestemming "Agrarisch". Die gronden zijn onder meer bestemd voor al dan niet bedrijfsmatige agrarische doeleinden.

14.2.  In artikel 3.4.1, aanhef en onder b, van de planregels is bepaald dat onder gebruiken en/of het laten gebruiken in strijd met de bestemming in ieder geval wordt verstaan het in gebruik nemen en/of het laten gebruiken van gronden en bouwwerken voor een doel of op een wijze, die in strijd is met de in dit plan daaraan gegeven bestemming en/of het aanleggen van oppervlakteverhardingen.

14.3.  De Afdeling stelt vast dat deze gebruiksregel zich beperkt tot het aanleggen van verhardingen, en dat de aanwezigheid van een in het verleden rechtmatig aangelegde verharding niet door dit gebruiksverbod wordt getroffen. De stelling van appellanten dat de verharding voor de tweede maal onder overgangsrecht is gebracht, mist dus feitelijke grondslag.

Het betoog slaagt niet.

15.     [appellanten sub 3] kunnen zich verder niet verenigen met het feit dat de aanwezige buitenrijbaan voor paarden niet in het bestemmingsplan is toegelaten. De buitenrijbaan ligt grotendeels binnen de bestemming "Agrarisch" en voor een klein deel binnen het plandeel met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf". Voor zover de buitenrijbaan ligt binnen die laatste bestemming is dit toegestaan binnen de planregels. Dit geldt echter niet voor het gedeelte van de buitenrijbaan die binnen de bestemming "Agrarisch" ligt. Zij stellen dat de buitenrijbaan is gerealiseerd onder de werking van het  bestemmingsplan "Buitengebied 1998", en dat ook deze buitenrijbaan onder de beschermende werking van het overgangsrecht van het uit 2011 daterende  bestemmingsplan "Buitengebied Someren" valt. Zij menen dat die buitenrijbaan thans positief zou moeten worden bestemd.

15.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat de buitenrijbaan niet is vergund, en dat het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" buitenrijbanen ook niet direct toestond. Naar zijn mening is het overgangsrecht dus niet van toepassing.

15.2.  De raad is evenmin bereid de buitenrijbaan in het thans voorliggende plan toe te staan. De buitenrijbaan staat ten dienste van de oostelijk daarvan gelegen paardenhouderij, die ligt op de gronden met de bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", en zou om die reden binnen het bestemmingsvlak van die bestemming moeten worden gesitueerd.

15.3.  In het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was de locatie van de buitenrijbaan voorzien van de gebiedsbestemming "Agrarisch gebied". Uit het deskundigenverslag van de STAB blijkt dat ongeveer de helft van de locatie van de huidige buitenrijbaan daarnaast ook was voorzien van de detailbestemming "Agrarische bedrijven".

Op grond van artikel 1.8 van de regels van dat bestemmingsplan waren de gronden binnen de bestemming "Agrarisch gebied" bestemd voor agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen. Een paardenrijbaan, als onderdeel van een paardenhouderij, kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden beschouwd als een zodanige agrarische bodemexploitatie. Nu verder niet is betwist dat voor de paardenrijbaan geen vergunning of vrijstelling is verleend, heeft de raad zich terecht op het standpunt gesteld dat de paardenrijbaan niet door overgangsrecht wordt beschermd.

15.4.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad zich daarnaast op het standpunt kunnen stellen dat een paardenrijbaan als deze, behorend bij een paardenhouderij, ruimtelijk ongewenst is binnen de bestemming "Agrarisch" en slechts kan worden aangelegd binnen een plandeel met een daarvoor geëigende bestemming "Agrarisch - Agrarisch bedrijf", zoals gelegen op het oostelijk deel van de percelen van [appellanten sub 3]. Die percelen bieden daarvoor ook ruimte.

Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [appellante sub 4]

16.     [appellante sub 4] heeft een groenteteelt- en groenteverwerkingsbedrijf en is eigenaar van onder andere de percelen [locatie 2] en [locatie 3]-[locatie 4] in het zuidelijke deel van het plangebied. Haar beroepsgronden hebben betrekking op de planregeling voor beide percelen.

17.     Het perceel [locatie 2] is in het plan voorzien van de bestemming "Wonen", met de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - overtollige bijgebouwen".  Op grond van artikel 18.4.1 van de planregels is het gebruiken van gronden en gebouwen voor bedrijfsactiviteiten niet toegestaan.

17.1.  [appellante sub 4] voert in de eerste plaats aan dat de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - overtollige bijgebouwen" geen regeling kent in de planregels, daar wordt uitsluitend gesproken over een functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - overtollige bebouwing". Voor zover beoogd zou zijn die laatste functieaanduiding aan het perceel te koppelen, acht [appellante sub 4] dat niet toereikend. Op percelen met die functieaanduiding mogen op grond van artikel 18.2.3, aanhef, en onder d, van de planregels voormalige (agrarische) bedrijfsgebouwen weliswaar blijven staan maar op grond van artikel 18.2.1, aanhef, en onder e, van de planregels is het bouwen, herbouwen, verbouwen, nieuwbouwen, vervangen en/of uitbreiden van die bouwwerken niet toegestaan, met uitzondering van de woning. Verder is op grond van artikel 18.4.1 van de planregels het gebruiken van gronden en gebouwen voor bedrijfsactiviteiten niet toegestaan.

17.2.  [appellante sub 4] stelt dat de loods op basis van vergunningen uit 1976 en 1978 is gebouwd en sindsdien steeds voor agrarische doeleinden is gebruikt. In het uit 2011 daterende bestemmingsplan "Buitengebied" is het perceel voor het eerst van een woonbestemming voorzien, en is de loods onder overgangsrecht gebracht. Thans gebeurt dat voor de tweede maal, hetgeen [appellante sub 4] niet aanvaardbaar acht.

17.3.  Datzelfde geldt volgens [appellante sub 4] voor twee stroken aan de west- en de zuidzijde van het perceel, die ook zijn voorzien van de bestemming "Wonen".  Die stroken worden al jarenlang agrarisch gebruikt, en worden nu ten onrechte voor de tweede maal onder overgangsrecht gebracht.

17.4.  De raad betwist niet dat de loods met de vereiste vergunningen is gebouwd maar stelt dat die vergunning destijds is verleend voor een varkensstal. De loods is veel groter dan de omvang die binnen een woonbestemming is toegelaten voor bijgebouwen, en kan dus niet in volle omvang positief worden bestemd. Wat betreft het gebruik van de loods stelt de raad dat het huidige gebruik als opslagloods ten behoeve van het vollegrondstuinbouwbedrijf een ander gebruik is dan destijds is vergund, en daarom niet door overgangsrecht wordt beschermd.

17.5.  Wat betreft de agrarische stroken aan de west- en de zuidzijde van het perceel stelt de raad dat het bestemmingsvlak onveranderd is overgenomen uit het voorgaande plan. Als [appellante sub 4] die stroken agrarisch wil blijven gebruiken, zal daarvoor een afzonderlijke ruimtelijke procedure moeten worden gevolgd.

17.6.  De Afdeling stelt in de eerste plaats vast dat de raad heeft erkend dat op de verbeelding per abuis de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - overtollige bijgebouwen" is aangegeven. Dat had de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - overtollige bebouwing" moeten zijn.

In zoverre slaagt het betoog.

17.7.  Wat betreft het bouwovergangsrecht constateert de Afdeling, uitgaande van de functieaanduiding "specifieke vorm van wonen - overtollige bebouwing", dat de bestaande loods weliswaar mag worden gehandhaafd, maar dat op grond van artikel 18.2.1, aanhef, en onder e, van de planregels het bouwen, herbouwen, verbouwen, nieuwbouwen, vervangen en/of uitbreiden van dat bouwwerk niet is toegestaan.

17.8.  De Afdeling overweegt dat met betrekking tot legale bijgebouwen voorop staat dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, geheel als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden als een dienovereenkomstige bestemmingsregeling op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde regeling zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Als daarnaast aannemelijk is dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van deze bijgebouwen kunnen de bestaande bijgebouwen als overbrugging van een tijdelijke situatie onder het overgangsrecht worden gebracht. Als het als zodanig bestemmen van legale bijgebouwen niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, het belang van de beoogde regeling zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen en voorts niet aannemelijk is dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bijgebouwen, kan de raad overwegen een beëindigingsregeling voor overtollige bijgebouwen in het plan op te nemen die enerzijds recht doet aan de bestaande situatie en anderzijds perspectief biedt om toe te werken naar een nieuwe gewenste stedenbouwkundige situatie. Een dergelijke beëindigingsregeling houdt in dat de desbetreffende bijgebouwen als bijgebouw worden bestemd waarbij beperkingen worden opgelegd aan de mogelijkheden voor vervangende nieuwbouw. Vergelijk de uitspraak van 14 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1722, overweging 3.5.

17.9.  Uit de plantoelichting blijkt dat de raad heeft willen voorzien in een bevriezingsregeling voor overtollige bebouwing bij woningen, die bestaat uit voormalige agrarische bebouwing, die niet positief bestemd kan worden. Door daar (her)bouwbeperkingen aan te verbinden, wil de raad voorkomen dat er bijgebouwen gebouwd of verbouwd kunnen worden. Volgens de raad dwingt dit de eigenaar om bij de gemeente langs te gaan als er gebouwd moet worden.

17.10. In dit geval heeft de raad weliswaar aangegeven dat de omvang van de loods het gebruikelijke oppervlak van een bijgebouw bij een woning overschrijdt en daarom ruimtelijk ongewenst is, maar niet is gebleken op welke manier rekening is gehouden met de bestaande rechten op aanwezigheid van deze loods. Verder blijkt uit de door de raad vastgestelde bevriezingsregeling niet hoe die zich verhoudt tot artikel 35.1 van de planregels, waarin overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening, juist wel bescherming wordt geboden voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen in het algemeen en voor het geheel vernieuwen of veranderen na het tenietgaan van de desbetreffende bijgebouwen ten gevolge van een calamiteit. De in het plan voor dit perceel opgenomen bevriezingsregeling steunt derhalve niet op een deugdelijke motivering.

Het betoog slaagt ook in zoverre.

17.11. Wat betreft het gebruik van de loods voor agrarische opslag blijkt uit een inventarisatie van de sinds 1976 ter plaatse geldende bestemmingsplannen in het deskundigenverslag van de STAB het volgende. In het uit 1976 daterende bestemmingsplan "Buitengebied" was het perceel voorzien van de bestemming "Agrarische doeleinden D". Op gronden met die bestemming mochten onder meer bouwwerken worden opgericht en gebruikt ten dienste van het agrarisch bedrijf. In het in 1999 vastgestelde en goedgekeurde bestemmingsplan "Buitengebied 1998" is de loods wegbestemd en mocht het perceel alleen nog maar gebruikt worden voor agrarische bodemexploitatie met de bijbehorende voorzieningen. In artikel 0.7, onder II, eerste lid, van de voorschriften bij dat bestemmingsplan "Buitengebied 1998" was bepaald dat gebruik van de gronden en daarop voorkomende opstallen, strijdig met het plan en dat bestaat op het tijdstip dat het plan rechtskracht heeft verkregen mag worden voortgezet. In lid 3 was echter bepaald dat strijdig gebruik na feitelijke beëindiging niet mag worden hervat, en dat onder feitelijke beëindiging in ieder geval wordt verstaan een onderbreking van het gebruik langer dan 3 jaar. In artikel 38.2 van de regels van het uit 2011 daterende bestemmingsplan Buitengebied - waarin het perceel was voorzien van een woonbestemming - was bepaald dat als het strijdige gebruik na het tijdstip van inwerkingtreding van dat plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, het verboden is dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

17.12. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 29 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:3003, is het aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en dat dit gebruik nadien nagenoeg ononderbroken, dat wil zeggen zonder voor het overgangsrecht relevante onderbreking, is voortgezet.

17.13. De Afdeling constateert dat niet duidelijk is geworden welk gebruik van de loods is gemaakt sinds 1999, en dus ook niet of het feitelijke gebruik in die periode 1999-2011 rechtstreeks was toegelaten binnen de toen geldende bestemming dan wel dat het feitelijke gebruik destijds op basis van de overgangsbepalingen was toegestaan, en niet is beëindigd of in relevante mate onderbroken is geweest. Uit het deskundigenverslag van de STAB blijkt dat in elk geval de loods gedurende enige tijd is gebruikt voor caravanopslag. Nu [appellante sub 4] die het perceel in 2009 heeft gekocht - geen onderbouwde informatie heeft verstrekt over het feitelijke gebruik sinds 1999, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat het door haar beoogde gebruik wordt beschermd door overgangsrecht.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

17.14. Wat betreft de stroken aan de west- en zuidzijde van het perceel is niet in discussie dat die stroken ononderbroken voor agrarische teelt worden gebruikt sinds ter plaatse het bestemmingsplan "Buitengebied 1998" van kracht was. In dat bestemmingsplan waren deze stroken bestemd voor agrarische doeleinden. In het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2011 zijn deze stroken voorzien van een woonbestemming, en is het agrarisch gebruik van die stroken derhalve voor de eerste maal onder het overgangsrecht gebracht. In het huidige plan zijn de stroken opnieuw voorzien van de bestemming "Wonen".

17.15. Het opnieuw onder het overgangsrecht brengen van bestaand legaal gebruik kan alleen onder bijzondere omstandigheden aanvaardbaar zijn. De raad moet dan aannemelijk maken dat het legale gebruik op termijn zal worden beëindigd. Als dat niet de bedoeling is, betekent dit niet dat het gebruik als zodanig moet worden bestemd. Gebruik in strijd met een geldende bestemming of gebruik dat onder het overgangsrecht valt, doet namelijk op zichzelf geen gerechtvaardigde verwachtingen ontstaan over een toe te kennen positieve bestemming. Indien de raad van mening is dat het als zodanig bestemmen van het gebruik niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, ligt het op de weg van de raad na te gaan welke regeling kan worden getroffen om het bestaande legale gebruik in het plan te kunnen voortzetten. Dit kan bijvoorbeeld door een uitsterfregeling in het plan op te nemen.

17.16. De Afdeling stelt vast dat de raad niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestaande agrarische gebruik op deze stroken niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft evenmin feiten of omstandigheden aangevoerd, die erop duiden dat het voor de tweede maal onder overgangsrecht brengen van het agrarisch gebruik op deze stroken in dit geval aanvaardbaar is. Het plan is in zoverre onvoldoende gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

18.     [appellante sub 4] kan zich verder niet verenigen met de planregeling voor het perceel [locatie 2], voor zover is bepaald dat de aanwezige woning op het perceel alleen door één huishouden mag worden bewoond en dat bewoning door arbeidsmigranten, ook als ze een huishouding vormen, niet is toegestaan. Zij wil in de woning op het perceel twee wooneenheden voor elk vier arbeidsmigranten of tijdelijke werknemers realiseren. Voor zover in het plan beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van het huisvesten van arbeidsmigranten, acht zij die bepalingen discriminatoir.

18.1.  In artikel 18.1, aanhef, en onder a, van de planregels is bepaald dat de voor "Wonen" aangewezen gronden zijn bestemd voor wonen. Gelet op de definitiebepalingen in de artikelen 1.181 en 1.183 van de planregels betreft dat het verblijf van één afzonderlijk huishouden. Onder "huishouden" wordt blijkens artikel 1.97, zoals dat luidt na de wijziging in het parapluplan, verstaan: "één of meerdere personen die gemeenschappelijk samenleven in een onderlinge persoonlijke verbondenheid en gericht op duurzaam samen zijn en daarbij een economisch-consumptieve eenheid vormen.".

In artikel 18.4.1, aanhef en onder i, van de planregels is het gebruik van de woning ten behoeve van bewoning door arbeidsmigranten als gebruik in strijd met de bestemming aangemerkt. Artikel 18.5.10, zoals dat luidt na de wijziging in het parapluplan, bevat de mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen voor afwijking van artikel 18.4.1, aanhef en onder i, voor de bewoning door arbeidsmigranten. Daarvoor geldt een aantal randvoorwaarden.

18.2.  De raad stelt dat het gebruik van een woning door meerdere huishoudens, of meerdere individuele personen, negatieve effecten kan hebben op het woon- en leefklimaat in het buitengebied, zodat dit volgens de raad niet bij recht bij elke woning kan worden toegestaan. De raad verwijst daarbij naar de Structuurvisie arbeidsmigranten 2008 en naar het beleid huisvesting arbeidsmigranten 2020, waarin tot uitdrukking is gebracht dat huisvesting van anderen dan huishoudens in het buitengebied niet bij recht wordt toegestaan. Voorzien is in een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, waarbij van geval tot geval kan worden beslist of, en zo ja, hoeveel personen in een specifieke woning kunnen worden gehuisvest, waarbij ook de spreiding over het gebied van belang wordt geacht.

18.3.  De Afdeling acht dat beleidsuitgangspunt op zichzelf niet onaanvaardbaar. De raad mocht aannemen dat er een ruimtelijk relevant verschil is tussen bewoning van een pand door één huishouden en het gebruik van een pand door meerdere huishoudens of individuen, omdat dit van invloed kan zijn op het woon- en leefklimaat van de omgeving. Vergelijk de uitspraken van 13 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2270 en van 26 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1089.

Het betoog slaagt in zoverre niet.

18.4.  Met betrekking tot de stelling van [appellante sub 4] dat de in de planregels voorziene regeling ten aanzien van arbeidsmigranten discriminatoir is, constateert de Afdeling dat zowel het in artikel 18.4.1, aanhef en onder i, van de planregels neergelegde gebruiksverbod, als de in artikel 18.5.10 opgenomen afwijkingsregeling, specifiek betrekking hebben op arbeidsmigranten. Volgens artikel 1.17 van de planregels is een arbeidsmigrant een "persoon die vanuit een ander land naar Nederland komt met als doel arbeid te verrichten en inkomen te verwerven en zijn hoofdverblijf elders heeft". De Afdeling acht een onderscheid tussen het huisvesten van personen die uit Nederland komen, en die uit een ander land komen, discriminerend en niet ruimtelijk relevant. Voor zover de planregels zich specifiek richten op arbeidsmigranten, zijn die dan ook in strijd met artikel 3.1 van de Wro.

Het betoog slaagt in zoverre.

19.     [appellante sub 4] stelt verder dat de locatie [locatie 2] ten onrechte is voorzien van de gebiedsaanduiding "overige zone-stalderingsgebied". Voor de betrokken gronden gelden op grond van artikel 31.6.1 van de planregels nadere regels voor het oprichten van dierenverblijven voor hokdierhouderijen. De bestemming "Wonen" staat het oprichten van dergelijke bebouwing echter niet toe, hetgeen de gebiedsaanduiding betekenisloos maakt.

19.1.  De raad wijst erop dat de gebiedsaanduiding - die aan het hele plangebied is gegeven - is gebaseerd op de provinciale Interim omgevingsverordening.

19.2.  De Afdeling stelt vast dat [appellante sub 4] - die geen dierenverblijven voor hokdierhouderijen heeft en die ook niet beoogt - niet wordt geschaad door deze gebiedsaanduiding, en ziet in verband daarmee dan ook geen reden voor vernietiging van het plan in zoverre.

Het betoog slaagt niet.

20.     Wat betreft het perceel [locatie 3] en [locatie 4] stelt [appellante sub 4] dat de bestemmingsregeling onvoldoende is toegesneden op haar toekomstplannen. Het perceel vormde het agrarisch bouwvlak van het voormalige agrarische bedrijf op [locatie 3]. [appellante sub 4] heeft het gehele perceel gekocht en heeft op het gedeelte dat nu het adres [locatie 4] heeft, een loods voor haar groenteteeltbedrijf gebouwd. De woning en de gebouwen op [locatie 3] worden nog gebruikt door de oorspronkelijke eigenaren voor wonen en voor hobbymatig gebruik. Zodra die bewoning is beëindigd, wil [appellante sub 4] de gebouwen slopen en daar een nieuwe bedrijfswoning en nieuwe bedrijfsgebouwen voor haar groenteteeltbedrijf bouwen.

20.1.  [appellante sub 4] stelt dat haar toekomstplannen zodanig concreet zijn, dat de raad daarmee in het bestemmingsplan rekening had moeten houden. Om daarvoor ruimte te bieden zou het bestemmingsvlak in oostelijke richting moeten vergroot, zou ruimte moeten worden geboden voor herbouw van de bedrijfswoning op een gunstiger locatie, en zouden de maatvoeringseisen moeten worden verruimd. Als alternatief zou in elk geval moeten worden voorzien in een wijzigingsbevoegdheid.

20.2.  De raad wijst erop dat het bestemmingsvlak zoals dat gold op grond van het voorgaande bestemmingsplan in dit plan is overgenomen. Wat betreft de herbouw van de woning op een andere locatie stelt de raad dat een nadere onderbouwing is vereist op het moment dat de bestaande bedrijfswoning elders wordt herbouwd. Omdat [appellante sub 4] niet aangeeft waar de woning zou moeten worden herbouwd, is volgens de raad evident geen sprake van een concreet plan. Vergroting van het bouwvlak wordt beperkt door provinciale regels, zodat ook zo’n vergroting niet zomaar, zonder concreet plan en onderbouwing, kan worden toegestaan. Als [appellante sub 4] het perceel zou willen herontwikkelen, dient hiervoor een afzonderlijke procedure te worden doorlopen.

20.3.  In het stelsel van de Wet ruimtelijke ordening is een bestemmingsplan het ruimtelijke instrument waarin de wenselijke toekomstige ontwikkeling van een gebied wordt neergelegd. De raad moet bij de vaststelling van een bestemmingsplan rekening houden met een particulier initiatief voor een ruimtelijke ontwikkeling als dat initiatief voldoende concreet is, tijdig aan hem kenbaar is gemaakt en de raad op het moment van de vaststelling van het plan op basis van de op dat moment bekende gegevens de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan kan beoordelen.

20.4.  De Afdeling is niet gebleken dat er ten tijde van de vaststelling van het plan door [appellante sub 4] een zodanig concreet plan voor herontwikkeling van het perceel was voorgelegd, dat de raad de ruimtelijke aanvaardbaarheid daarvan had kunnen en moeten beoordelen. De raad heeft dan ook terecht geen aanleiding gezien voor een verruiming van de planregeling. Ook is er geen aanleiding voor het oordeel dat de raad, vooruitlopend op mogelijke ontwikkelingsplannen, reeds in een wijzigingsbevoegdheid had moeten voorzien.

Het betoog slaagt niet.

21.     [appellante sub 4] voert verder aan dat de bestaande bedrijfsgebouwen op minder dan 5 m van de westelijke erfgrens staan, en dat artikel 4.2.2 van de planregels daar ten onrechte aan in de weg staat.

21.1.  Op grond van het in hoofdstuk 2 van de planregels opgenomen artikel 4.2.2, aanhef, en onder d, geldt voor het bouwen van bedrijfsgebouwen dat de afstand tot de bestemmingsgrens ten minste 5 m is.

21.2.  De raad betwist niet dat het bestaande bedrijfsgebouw met vergunning aanwezig is, maar stelt dat op grond van de planregels bestaande, legaal opgerichte, bebouwing op een kortere afstand tot de bestemmingsgrens is toegestaan. Ook stelt de raad dat het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2011 in artikel 4.1.1 van de planregels al een vergelijkbare regel kende.

21.3.  De Afdeling constateert dat artikel 30.2, onder a, van de planregels bepaalt dat, indien afstanden tot de bestemmingsgrens en bouw- en of goothoogten van bestaande bouwwerken, die gebouwd zijn met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan meer respectievelijk minder bedragen dan in gevolge het in hoofdstuk 2 en/of hoofdstuk 3 van deze regels bepaalde, deze maten en hoeveelheden als maximaal respectievelijk minimaal toelaatbaar mogen worden aangehouden.

21.4.  De Afdeling stelt vast dat daarmee de bestaande bedrijfsgebouwen positief zijn bestemd.

Het betoog slaagt niet.

22.     [appellante sub 4] stelt verder dat de raad eraan is voorbijgegaan dat een deel van de bestaande bedrijfsterrein aan de zuidoostzijde buiten het bestemmingsvlak ligt.

22.1.  De raad wijst erop dat het bestemmingsvlak zoals dat gold op grond van het voorgaande bestemmingsplan is overgenomen, en stelt dat uitbreiding van agrarische bedrijfsbestemmingsvlakken niet zonder meer mogelijk is op grond van de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant.

22.2.  Een gedeelte van het verharde bedrijfsterrein ten zuiden van de bedrijfsloods op het perceel [locatie 4] ligt buiten het bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf" op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden". Uit het deskundigenverslag van de STAB blijkt dat de oppervlakte van de verharding buiten het bestemmingsvlak ongeveer 575 m2 is. In het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2011, was dit gedeelte eveneens buiten het bestemmingsvlak gelaten en op gronden met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschapswaarden" gesitueerd. Het gebruik van dit perceelsgedeelte voor het bedrijf van [appellante sub 4] is rond 2008 aangevangen. Toen gold ter plaatse het bestemmingsplan "Buitengebied 1998", en was het perceelsgedeelte voorzien van de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden". Geen van de voorheen ter plaatse geldende bestemmingsplannen maakte het mogelijk het perceelsgedeelte te gebruiken voor agrarische bedrijfsterreinen; gebruik was in hoofdzaak beperkt tot agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen.

22.3.  De Afdeling stelt derhalve vast dat het gebruik van dit perceelsgedeelte als volwaardig onderdeel van het bedrijfsterrein geen overgangsrechtelijke bescherming geniet. Verder heeft de raad zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat, alvorens sprake kan zijn van vergroting van agrarische bedrijfsbestemmingsvlakken moet worden voldaan aan de criteria zoals die in de Interim omgevingsverordening Noord-Brabant gelden voor ruimtelijke ontwikkelingen. De daarvoor vereiste onderbouwing is niet door [appellante sub 4] aangeleverd.

Het betoog slaagt niet.

23.     [appellante sub 4] acht verder de in artikel 4.2.3 van de planregels opgenomen eisen ten aanzien van reclame-aanduidingen onduidelijk, niet noodzakelijk en rechtsonzeker.

23.1.  Op grond van artikel 4.2.3, aanhef, en onder a, van de planregels geldt voor het bouwen van bouwwerken geen gebouwen zijnde ten behoeve van agrarische doeleinden onder meer dat reclameaanduidingen dienen beperkt te blijven tot een bescheiden naamsaanduiding.

23.2.  De raad wijst erop dat de regeling alleen betrekking heeft op het bouwen van reclame-aanduidingen in de vorm van bouwwerken geen gebouw zijnde, zoals reclameborden. Omdat het hier gaat om het bouwen van bouwwerken geen gebouw zijnde, acht hij de regeling ruimtelijk relevant. Deze reclameaanduidingen zijn van invloed op de beeldkwaliteit in het buitengebied. Zo zijn ook nadere eisen gesteld in het beeldkwaliteitsplan voor het buitengebied. De regeling is in de ogen van de raad dan ook niet onbegrijpelijk en irrelevant te noemen.

23.3.  De Afdeling overweegt dat een planregel ten aanzien van bouwwerken met reclame-aanduidingen op zichzelf ruimtelijk relevant kan zijn, maar dat in dit geval het gebruik van de vage term "bescheiden naamsaanduiding" tot de conclusie moet leiden dat sprake is van strijd met de rechtszekerheid.

Het betoog slaagt.

24.     [appellante sub 4] kan zich evenmin verenigen met het feit dat de huisvesting van tijdelijke werknemers in het plan niet rechtstreeks is toegestaan, maar afhankelijk wordt gesteld van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid.

24.1.  In artikel 4.4.1, aanhef en onder h, van de planregels wordt onder strijdig gebruik in elk geval verstaan: het huisvesten van tijdelijke werknemers.

24.2.  De raad acht het absoluut onwenselijk om huisvesting van tijdelijke werknemers in de bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen zonder nadere eisen te stellen, toe te staan. Naar zijn mening moeten excessen worden voorkomen, gezien de zorgplicht die de gemeente heeft voor huisvesting. Dat betekent niet dat huisvesting van tijdelijke werknemers geheel is uitgesloten, alleen dient dat aan de hand van een concrete vergunningaanvraag te worden beoordeeld.

De Afdeling is van oordeel dat de raad daarmee toereikend heeft onderbouwd dat huisvesting van tijdelijke werknemers niet bij recht kan worden toegestaan in een agrarische bedrijfsbestemming.

Het betoog slaagt niet.

25.     Ten slotte richt [appellante sub 4] zich tegen artikel 4.1, aanhef en onder g, van de planregels, waarin is bepaald dat ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - toegangsweg"  uitsluitend een toegangsweg is toegestaan. Zij acht die regeling niet duidelijk omdat daarmee niet helder is of ter plaatse van haar bedrijf - waar niet zo’n functieaanduiding geldt - een aansluiting op de openbare weg is toegestaan.

25.1.  De raad wijst erop dat het bestemmingsvlak van het perceel aan de Nieuwendijk al rechtstreeks aan de weg ligt en een functieaanduiding voor een toegangsweg daarom niet nodig is.

25.2.  De Afdeling constateert dat op locaties met een functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - toegangsweg" alleen een toegangsweg (en dus geen andere functie) is toegestaan en niet dat toegangswegen alleen zijn toegestaan ter plaatse van de functieaanduiding "specifieke vorm van verkeer - toegangsweg". Ook omdat het perceel van [appellante sub 4] rechtstreeks op de openbare weg aansluit, is daar een dergelijke aanduiding niet nodig om een uitrit aanwezig te kunnen hebben.

Het betoog slaagt niet.

Het beroep van [appellante sub 5] en anderen

26.     [appellante sub 5] exploiteert een rietdekkersbedrijf aan de [locatie 5] te Someren, in het noordwesten van het plangebied. [partij] zijn eigenaar van dat bedrijf en wonen aan de [locatie 6] te Someren. Zij kunnen zich niet verenigen met het toekennen van een woonbestemming aan het perceel [locatie 5], dat grenst aan hun bedrijf. Zij vrezen dat als gevolg van die woonbestemming voor het perceel [locatie 5] hun bedrijfsvoering wordt belemmerd. Volgens hen heeft de raad onvoldoende onderzoek verricht naar de gevolgen van de bestemmingswijziging voor hun bedrijfsvoering en zijn de bedrijfsbelangen niet zorgvuldig afgewogen.

In dit verband stellen zij dat de raad ten onrechte heeft aangenomen dat de omgeving van het rietdekkersbedrijf kan worden beschouwd als gemengd gebied in de zin van de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-brochure). Volgens hen is ter plaatse geen sprake van gemengd gebied maar van rustig buitengebied en dient een richtafstand van 30 m aangehouden te worden. Bovendien kan volgens hen ook niet aan een richtafstand van 10 m tussen het bedrijfsterrein en de woning worden voldaan.

26.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat hier sprake is van een gemengd gebied, en dat feitelijk voldaan wordt aan de daarbij geldende richtafstand van 10 m. Bovendien wijst de raad erop dat naar aanleiding van de zienswijze een akoestisch rapport door de Omgevingsdienst is opgesteld, waaruit geen belemmeringen naar voren komen. Ook stelt de raad dat er woningen liggen aan de noordzijde van het bedrijf, waar ook al aan de geluidnormen moet worden voldaan en die ook een beperkende factor bij eventuele bedrijfsuitbreiding zullen vormen. De raad acht een woonbestemming op [locatie 5] dan ook niet meer beperkend voor de bedrijfsactiviteiten dan de bestaande woningen al zijn.

26.2.  Een gemengd gebied wordt in de VNG-brochure omschreven als een gebied met matige tot sterke functiemenging. Direct naast woningen komen andere functies voor zoals winkels, horeca en kleine bedrijven. Ook lintbebouwing in het buitengebied met overwegend agrarische en andere bedrijvigheid, alsmede gebieden die direct langs de hoofdinfrastructuur liggen, kunnen volgens de VNG-brochure als gemengd gebied worden beschouwd. Uit het deskundigenverslag van de STAB blijkt dat in de directe omgeving van het rietdekkersbedrijf (binnen een straal van 100 m) een tiental woningen staat. Bij de woningen direct ten noorden van het perceel van het rietdekkersbedrijf zijn ook (met het bestemmingsplan toegestane) kleinschalige bedrijfsactiviteiten aanwezig in de vorm van een handelsonderneming en een autobedrijf. Aan de noordzijde van de Ruiter zijn een veehouderij en een gemechaniseerd grondverzetbedrijf (milieucategorie 3) aanwezig. Gezien dat karakter van de omgeving heeft de raad naar het oordeel van de Afdeling de omgeving terecht als gemengd gebied aangemerkt.

26.3.  Uit de VNG-brochure blijkt dat voor een rietdekkersbedrijf (SBI-code: 4397), dat beschouwd kan worden als een aannemersbedrijf met een werkplaats van minder dan 1.000 m2, een richtafstand van 10 m tot aan een gevoelig object in een gemengd gebied geldt. De richtafstanden gelden tussen enerzijds de grens van de bestemming die een milieubelastende functie toelaat en anderzijds de uiterste situering van de gevel van een woning die volgens het bestemmingsplan of via vergunningvrij bouwen mogelijk is.

26.4.  De Afdeling stelt vast dat weliswaar het bestaande bedrijfsgebouw van het rietdekkersbedrijf op een afstand van ca. 45 m van de nieuw bestemde woning op [locatie 5] staat, maar dat de grens van de bestemming "Bedrijf", die voor het rietdekkersbedrijf geldt, op minder dan 10 m ligt van die woning.

26.5.  De omstandigheid dat niet aan de richtafstand wordt voldaan, brengt echter niet zonder meer met zich dat daarmee ook vaststaat dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening. De raad heeft in dit verband verwezen naar het geluidrapport van de Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, dat als bijlage bij de plantoelichting is gevoegd. Uit dit rapport blijkt dat de voor het rietdekkersbedrijf geldende geluidgrenswaarden niet zullen worden overschreden bij de nieuwe woning. Op de gevel van de woning [locatie 5] is de langtijdgemiddelde geluidsbelasting maximaal 43 dB(A) etmaalwaarde, terwijl de grenswaarde in dit geval 55 dB(A) bedraagt. Ook aan de grenswaarden voor maximale niveaus wordt voldaan. Uit het geluidonderzoek blijkt dat de geluidbelasting bij in elk geval de bestaande woning [locatie 7] hoger is dan de geluidbelasting bij de nieuw bestemde woning [locatie 5]. Ook bij de woning [locatie 6], die is voorzien van een reguliere woonbestemming, en dus ook als geluidgevoelig gebouw moet worden aangemerkt, is de geluidbelasting hoger.

26.6.  De Afdeling stelt echter vast dat het geluidrapport is gebaseerd op de geluidproductie van bronnen, zoals die in de huidige situatie aanwezig zijn. Appellanten hebben er terecht op gewezen dat geen rekening is gehouden met geluidbronnen op het zuidoostelijke deel van het bedrijfsperceel, terwijl de bestemmingsregeling voor het rietdekkersbedrijf zich er niet tegen verzet dat ook daar geluidproducerende werkzaamheden worden verricht. De Afdeling komt dan ook tot het oordeel dat het plan in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.

Het betoog slaagt.

27.     [appellante sub 5] en anderen hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. Appellanten hebben in het beroepschrift of op de zitting geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van die zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Het betoog slaagt niet.

De beroepen van [appellant sub 6], [appellante sub 7] en anderen, [appellante sub 8], [appellante sub 9] en Ploegdonk.

28.     De beroepen van deze appellanten richten zich tegen de planregeling voor hun bedrijfspercelen. [appellant sub 6] heeft een tuinbouw- en tuinbouwloonbedrijf aan de [locatie 8], [appellante sub 7] en anderen hebben een glastuinbouwbedrijf aan de [locatie 9], [appellante sub 8] heeft een glastuinbouwbedrijf aan de [locatie 10], [appellante sub 9] heeft een glastuinbouwbedrijf aan de [locatie 11] en Ploegdonk B.V. heeft een glastuinbouwbedrijf aan de Ploegstraat 37. Hun percelen zijn voorzien van de bestemming "Agrarisch-Glastuinbouw". Zij menen dat in het bestemmingsplan ten onrechte is gekozen voor een systematiek van grotere vlakken met eenzelfde bestemming voor meerdere bedrijven en percelen. Naar hun mening doet dit geen recht aan de feitelijke situatie, en wordt daardoor hun bedrijfsvoering onnodig beperkt, doordat bouwmogelijkheden afhankelijk kunnen zijn van bouwinitiatieven van buurbedrijven. Zij stellen dat had moeten worden gekozen voor een (maat)bestemming per individueel bedrijf, waarbij zij erop wijzen dat dit elders in het plangebied ook is gebeurd.

28.1.  De raad stelt zich op het standpunt dat de systematiek om glastuinbouwbedrijven in grote bestemmingsvlakken gezamenlijk te bestemmen is overgenomen uit het hier voorheen geldende bestemmingsplan "Glastuinbouwgebied Vlasakkers" uit 2007 en het bestemmingsplan "Buitengebied" uit 2011. Dat is gedaan om veranderingen ten opzichte van de huidige situatie wat betreft eigendomsverhoudingen en verkaveling mogelijk te maken. De raad betwist dat de bestaande bedrijfsvoeringen daarmee worden beperkt en benadrukt dat de planregels de bestaande bebouwing en gebruiksmogelijkheden niet belemmeren.

28.2.  De Afdeling constateert dat een bestemmingsregeling waarbij een bestemmingsvlak meerdere kadastrale percelen omvat, als daar eenzelfde gebruik is voorzien, geenszins ongebruikelijk is, ook niet als die percelen verschillende eigenaren kennen. In dit geval, waar het gaat om nagenoeg aaneengebouwde kassen, ligt zo’n groot bestemmingsvlak ook voor de hand. De door [appellant sub 6], [appellante sub 7] en anderen, [appellante sub 8], [appellante sub 9] en Ploegdonk genoemde beperkingen in artikel 5.1, aanhef en onder j, van de planregels met betrekking tot bewerking en/of verwerking van door het agrarisch bedrijf zelf voortgebrachte agrarische producten gelden per bedrijf, en ook is daarin bepaald dat als het bestaande gebruik al een grotere omvang heeft, dit als maximum geldt. In zoverre worden appellanten dus ook niet geschaad door de wijze van bestemming. Dat elders in het plangebied soms wel is gekozen voor een afzonderlijke planregeling voor een perceel, maakt niet dat die keuze ook in dit geval zou moeten worden gemaakt.

Appellanten hebben er evenwel terecht op gewezen dat op grond van de planregels de bebouwingsmogelijkheden voor bedrijfsgebouwen, anders dan kassen, afhankelijk kunnen zijn van de omvang van kassen bij naburige bedrijven in hetzelfde bestemmingsvlak. In artikel 5.2.2, aanhef en onder a, van de planregels is bepaald dat deze bedrijfsgebouwen uitsluitend mogen worden gebouwd binnen de vlakken met de bouwaanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - andere bebouwing’ met dien verstande dat per hectare glas maximaal 1.000 m² bedrijfsgebouwen (anders dan kassen) gebouwd mag worden. Desgevraagd heeft de raad niet kunnen uiteenzetten waarom het voor de regeling voor bedrijfsgebouwen anders dan kassen in artikel 5.2.2, aanhef en onder a nodig is die bebouwingsmogelijkheden te relateren aan het totaal aantal hectaren glas in het plandeel en er niet voor is gekozen om dat te relateren aan het aantal hectaren glas per bedrijf. In zoverre berust het plan dus niet op een draagkrachtige motivering.

Het betoog slaagt.

Het beroep van [appellante sub 11]

29.     [appellante sub 11] exploiteert een glastuinbouwbedrijf aan de [locatie 12] (op de hoek met de Vlasstraat) in het noordoostelijk deel van het plangebied nabij de kern Someren-Eind. Zij vindt het bezwaarlijk dat een strook grond van 8 bij 30 m aan de zuidwestzijde van het bestemmingsvlak "Agrarisch - Glastuinbouw" (perceel kadastraal bekend Someren sectie T, nummer 2546) niet is opgenomen in het bestemmingsvlak "Agrarisch - Glastuinbouw" dat voor haar bedrijf geldt, maar in een bestemmingsvlak "Agrarisch - Agrarisch bedrijf".

29.1.  De raad heeft erkend dat bedoelde strook grond onderdeel is van het bedrijf van [appellante sub 11] en had moeten worden voorzien van de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" met dezelfde dubbelbestemming en gebiedsaanduidingen als de rest van het bedrijf.

29.2.  Omdat de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat dit onderdeel betreft niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Dat is in strijd met artikel 3:2 van de Awb.

Het betoog slaagt.

30.     [appellante sub 11] voert verder aan dat zij in haar zienswijze ook heeft gevraagd om een uitbreiding van het bouwvlak voor de bedrijfswoning van haar glastuinbouwbedrijf. Zij ziet niet in waarom aan één zijde de grens van het bouwvlak op 18 m van het hart van de weg is gelegd en aan de andere zijden op een afstand van 15 m. In alle gevallen had 15 m aangehouden kunnen worden. Verder wijst zij erop dat ten onrechte bepaalde delen van de bestaande bedrijfswoning buiten het bouwvlak zijn gelaten.

30.1.  De raad stelt dat de ligging van het betreffende bouwvlak is overgenomen uit het voorheen geldende bestemmingsplan. Het bouwvlak voor de bedrijfswoning kent twee verschillende afstanden tot de as van de weg, gezien het feit dat het bijgebouw verder terug ligt. Er is door de raad geen reden gezien om dit aan te passen, ook omdat naar zijn mening de bestaande bedrijfswoning het bouwvlak niet overschrijdt.

30.2.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in de stellingen van [appellante sub 11] geen aanleiding hoeven te vinden voor een andere ligging van het bouwvlak dan in het uit 2011 daterende bestemmingsplan "Buitengebied" en het uit 2016 daterende bestemmingsplan "Buitengebied Someren, 2e partiële herziening, bedrijfswoningen Vlasakkers". De door [appellante sub 11] overgelegde luchtfoto’s waaruit zou moeten blijken dat het bouwvlak niet volledig de feitelijk gebouwde bedrijfswoning omvat, leiden de Afdeling evenmin tot het oordeel dat er op dit punt een gebrek in het plan is aan te wijzen. Een luchtfoto op ruimtelijkeplannen.nl geeft weliswaar een indicatie van de kadastrale grenzen in combinatie met bebouwing, maar kan geen volledig adequate weergave zijn van de ligging van bebouwing ten opzichte van die grenzen.

Het betoog slaagt niet.

31.     Ten slotte stelt [appellante sub 11] dat het bestemmingsvlak met de bestemming "Water" ter plaatse van het aanwezige waterbassin een veel groter oppervlak beslaat dan dat het bassin nu inneemt. Zij zou de gronden met de bestemming "Water" die niet in gebruik zijn voor het waterbassin willen gebruiken voor een uitbreiding van haar glasopstand. Naar haar mening heeft de raad onvoldoende gemotiveerd waarom een uitbreiding van de waterberging noodzakelijk zou zijn en waarom geen medewerking kan worden verleend aan de uitbreiding van de kassen op dit perceelsgedeelte.

31.1.  De raad wijst erop dat het bestemmingsvlak met de bestemming "Water" al is verkleind ten opzichte van het voorgaande bestemmingsplan "Buitengebied 2013". Een verdere verkleining acht de raad niet gewenst om de gronden beschikbaar te houden voor verwerking van regenwater en als tijdelijke overloop in geval van hevige regenval. Als appellante haar kassen of bedrijfsbebouwing wenst uit te breiden op de gronden met de bestemming "Water" dan dient zij hiervoor een plan in te dienen waarbij aangetoond moet worden dat er sprake is van een hydrologisch neutrale ontwikkeling, aldus de raad.

31.2.  Het perceel met de bestemming "Water" is voorzien van de functieaanduiding "specifieke vorm van water - gietwatervoorziening en/of piekberging". Op grond van artikel 17.1, aanhef, en onder f, van de planregels, zijn die gronden aangewezen voor gietwatervoorziening en/of piekberging.

31.3.  Uit het deskundigenverslag van de STAB blijkt dat het plandeel met de bestemming "Water" een oppervlakte heeft van ca. 5.250 m2. Het thans aanwezige bassin met een oppervlakte van ongeveer 3.500 m2 en een omdijking van ca. 3 m is volgens dat deskundigenverslag meer dan voldoende om in de noodzakelijke hemelwateropvang te voorzien, ook na eventuele uitbreiding van het glasareaal. De raad heeft desgevraagd niet kunnen uiteenzetten waarom niettemin behoefte zou kunnen bestaan aan een groter bassin. Aan de stelling van de raad dat het perceel ook zou kunnen worden ingezet voor infiltratie komt in dit verband geen gewicht toe omdat dit perceel, anders dan percelen elders in het plangebied, niet is voorzien van de daarvoor bedoelde functieaanduiding "specifieke vorm van water - piekberging en/of infiltratievoorziening". Het plan is dus in zoverre niet voorzien van een draagkrachtige motivering.

Het betoog slaagt.

Conclusie

32.     Het beroep van [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B] is ongegrond.

33.     Voor [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B] is deze uitspraak een einduitspraak, zodat hun procedure bij de Afdeling ten einde komt.

Bestuurlijke lus

34.     Het besluit van 5 maart 2020 is, gelet op hetgeen is overwogen onder 5.3, 8.3, 10.3, 17.10, 17.16, 28.2 en 31.3, in zoverre genomen in strijd met artikel 3:46 van de Awb, gelet op hetgeen is overwogen onder 12.2, 13.2, 17.6, 26.6 en 29.2, in zoverre genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb, en gelet op hetgeen is overwogen onder 23.3, in zoverre genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.

De besluiten van 5 maart 2020 en 28 januari 2021 zijn daarnaast, gelet op hetgeen is overwogen onder 18.4, in zoverre in strijd met artikel 3.1 van de Wro.

35.     De Afdeling ziet in het voorgaande, ook in het belang van een spoedige beëindiging van het geschil, aanleiding om de raad op grond van artikel 8:51d van de Awb de gelegenheid te geven om de gebreken te herstellen. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 27 maart 2024, ECLI:NL:RVS:2024:1174, blijft op een gewijzigd of nieuw besluit het recht, zoals dat gold vóór 1 januari 2024, van toepassing. Afdeling 3.4 van de Awb hoeft bij de voorbereiding van een gewijzigd of nieuw besluit niet opnieuw te worden toegepast.

De raad kan het in overweging 5.3 geconstateerde gebrek herstellen door, met inachtneming van wat in die overweging is overwogen, de beperkingen ten aanzien van buitenopslag en de opslag van containers op het bedrijfsterrein toereikend te onderbouwen en te motiveren, zo nodig het besluit te wijzigen of een ander besluit te nemen.

De raad kan het in overweging 8.3 geconstateerde gebrek herstellen door, met inachtneming van wat in die overweging is overwogen, de in de tabel bij 11.2.1 van de planregels vastgelegde 220 m2 toereikend te onderbouwen en te motiveren, zo nodig het besluit te wijzigen of een ander besluit te nemen.

De raad kan het in overweging 10.3 geconstateerde gebrek herstellen door, met inachtneming van wat in die overweging is overwogen, artikel 11.4.1, aanhef en onder h, van de planregels toereikend te onderbouwen en te motiveren, zo nodig het besluit te wijzigen of een ander besluit te nemen.

De raad kan de in overweging 12.2 geconstateerde gebreken herstellen door de daar bedoelde planregels aan te passen aan de bedoeling van de raad, zoals weergegeven in overweging 12.1.

De raad kan het in overweging 13.2 geconstateerde gebrek herstellen door de planregels zodanig aan te passen dat het daar bedoelde hekwerk positief wordt bestemd.

De raad kan de in overwegingen 17.6 en 17.10 geconstateerde gebreken herstellen door, met inachtneming van wat in die overwegingen is overwogen, de in het plan neergelegde functieaanduiding aan te passen en de bevriezingsregeling voor overtollige bebouwing te onderbouwen en te motiveren, zo nodig het besluit te wijzigen of een ander besluit te nemen.

De raad kan het in overweging 17.16 geconstateerde gebrek herstellen door, met inachtneming van wat in die overweging is overwogen, te onderbouwen en te motiveren waarom het agrarisch gebruik van de daar bedoelde stroken voor de tweede maal onder overgangsrecht is gebracht, zo nodig het besluit te wijzigen of een ander besluit te nemen.

De raad kan het in overwegingen 18.4 geconstateerde gebrek herstellen door, met inachtneming van wat in die overweging is overwogen, de planregeling in de besluiten van 5 maart 2020 en 28 januari 2021 zodanig aan te passen, dat daarin niet langer onderscheid wordt gemaakt tussen personen die vanuit een ander land naar Nederland komen en personen die uit Nederland komen.

De raad kan het in overweging 23.3 geconstateerde gebrek herstellen door, met inachtneming van wat in die overweging is overwogen, artikel 4.2.3, onder a, van de planregels zodanig te wijzigen dat dit een rechtszekere formulering bevat, of een ander besluit te nemen.

De raad kan het in overweging 26.6 geconstateerde gebrek herstellen door, met inachtneming van wat in die overweging is overwogen, al dan niet op basis van aanvullend onderzoek naar de maximale mogelijkheden die het plan toelaat voor de bedrijfsactiviteiten op [locatie 5]-bij, te onderbouwen waarom de woonbestemming op [locatie 5] niet meer beperkend is voor de bedrijfsactiviteiten dan de beperking die al volgt uit de bestaande woningen, zo nodig het besluit te wijzigen of een ander besluit te nemen.

De raad kan het in overweging 28.2 geconstateerde gebrek herstellen door, met inachtneming van wat in die overweging is overwogen, toereikend te onderbouwen en te motiveren waarom het voor de regeling voor bedrijfsgebouwen anders dan kassen in artikel 5.2.2, aanhef en onder a van de planregels nodig is de bebouwingsmogelijkheden voor bedrijfsgebouwen, anders dan kassen, te relateren aan het totaal aantal hectaren glas in het plandeel, in plaats van het aantal hectaren glas per bedrijf, zo nodig het besluit te wijzigen of een ander besluit te nemen.

De raad kan het in overweging 29.2 geconstateerde gebrek herstellen door, met inachtneming van wat in die overweging is overwogen, de daar bedoelde strook alsnog te voorzien van de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" met dezelfde dubbelbestemming en gebiedsaanduidingen zoals die gelden voor de percelen waarop de rest van het bedrijf is gevestigd.

De raad kan het in overweging 31.3 geconstateerde gebrek herstellen door, met inachtneming van wat in die overweging is overwogen, de in het plan vastgelegde omvang van het plandeel met de bestemming "Water" toereikend te onderbouwen en te motiveren, zo nodig het besluit te wijzigen of een ander besluit te nemen.

De Afdeling zal in de beslissing van deze uitspraak een termijn stellen.

36.     De raad moet de Afdeling en [appellante sub 1] en anderen, Zorgboerderij Wouterbergen B.V. en anderen, [appellante sub 4], [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 6], wonend te Someren, [appellante sub 7] en anderen, [appellante sub 8], [appellante sub 9], Ploegdonk B.V. en [appellante sub 11] en anderen de uitkomst meedelen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit zo spoedig mogelijk op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendmaken en meedelen.

Proceskosten

37.     In de einduitspraak in het geding tussen [appellante sub 1] en anderen, Zorgboerderij Wouterbergen B.V. en anderen, [appellante sub 4], [appellante sub 5] en anderen, [appellant sub 6], wonend te Someren, [appellante sub 7] en anderen, [appellante sub 8], [appellante sub 9], Ploegdonk B.V. en [appellante sub 11] en de raad zal worden beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht van deze appellanten.

De raad hoeft de proceskosten van [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B] niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep van [appellante sub 3A] en [appellant sub 3B] ongegrond;

II.       draagt de raad van de gemeente Someren op om:

a. binnen 20 weken na verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van wat onder 35 is overwogen, de onder 34 genoemde gebreken in de besluiten van 5 maart 2020 en 28 januari 2021, waarbij het bestemmingsplan "Buitengebied Someren - Deelgebied 2" en het bestemmingsplan "Parapluplan huisvesting arbeidsmigranten 2021" zijn vastgesteld, te herstellen of in plaats daarvan een nieuw besluit te nemen en

b. de uitkomst aan de Afdeling en de andere partijen mee te delen en een eventueel gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en toe te sturen.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. J.J.W.P. van Gastel en mr. H.J.M. Besselink, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. Stolk, griffier.

w.g. Uylenburg
voorzitter

w.g. Stolk
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024

743