Uitspraak 201306176/1/R2


Volledige tekst

201306176/1/R2.
Datum uitspraak: 14 mei 2014

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Buurmalsen, gemeente Geldermalsen,

en

de raad van de gemeente Geldermalsen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 28 mei 2013, nummer 5, heeft de raad het bestemmingsplan "Kern Tricht 2013" vastgesteld.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J. Wildschut, en de raad, vertegenwoordigd door F. Schmidt, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend.

De zaak is vervolgens verwezen naar een meervoudige kamer van de Afdeling.

Met toestemming van partijen is een nadere behandeling van de zaak ter zitting achterwege gebleven. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

2. Het plan voorziet in een actueel juridisch-planologisch kader voor de kern Tricht en is conserverend van aard.

3. [appellant] betoogt dat in het plan ten onrechte aan het souterrain van zijn woning aan de [locatie] geen functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw" is toegekend.

[appellant] betoogt voorts dat de regeling voor bijgebouwen geen recht doet aan de bestaande, legale, situatie op zijn perceel. Voor zover de bestaande bijgebouwen op zijn perceel op grond van artikel 13, lid 13.2.4, onder g, van de planregels zijn toegestaan, stelt [appellant] dat deze bepaling minder rechten biedt dan het wettelijk voorgeschreven overgangsrecht.

3.1. De raad stelt dat voor een souterrain geen functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw" hoeft te worden opgenomen, omdat alleen de visueel dominante onderdelen van het woonhuis daaronder vallen. Het souterrain is volgens de raad een ondergeschikt deel van de woning en dus geen hoofdgebouw.

Voorts stelt de raad dat voor zover op het perceel meer bijgebouwen staan dan op grond van de bijgebouwenregeling is toegestaan, deze zijn toegelaten onder de vangnetregeling die is opgenomen in artikel 13, lid 13.2.4, onder g, van de planregels. De raad stelt dat blijkens die bepaling vervangende nieuwbouw niet is toegestaan, maar regulier onderhoud en instandhouding van de gebouwen wel mogelijk is. Naast deze bepaling zijn volgens de raad ook de overgangsbepalingen van artikel 25 van de planregels van toepassing, zodat in geval van een calamiteit een gehele vernieuwing van de getroffen bijgebouwen alsnog mogelijk is.

3.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.15, van de planregels wordt onder bestaand(e) verstaan:

[…]

bij bouwwerken: aanwezig op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van dit plan. Als bestaand bouwwerk wordt ook aangemerkt een bouwwerk dat na dat tijdstip is of mag worden gebouwd krachtens een bouwvergunning of omgevingsvergunning, waarbij de bouwaanvraag voor dat tijdstip is ingediend. Onder bestaande bouwwerken worden niet verstaan bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met het daarvoor geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepaling van dat plan.

Ingevolge lid 1.26 wordt onder bijgebouw verstaan een al dan niet vrijstaand gebouw, niet zijnde een hoofdgebouw.

Ingevolge lid 1.32 wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn functie, constructie of afmetingen dan wel gelet op de bestemming, als het belangrijkste gebouw valt aan te merken, waarbij in ieder geval als hoofdgebouw worden aangemerkt gebouwen ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw", met dien verstande dat voor zover de aanduiding zich uitstrekt over meerdere bouwpercelen, per bouwperceel een hoofdgebouw dient te worden onderscheiden.

Ingevolge artikel 13, lid 13.1, aanhef en onder a en b, zijn de gronden met de bestemming "Wonen - Beeldbepalend" bestemd voor woondoeleinden en de volgende niet-woonfuncties, uitsluitend in combinatie met een bijbehorende woning:

[…]

9. een aannemersbedrijf, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf";

[…].

Ingevolge lid 13.2.2 zijn gebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" en zijn hoofdgebouwen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw".

Ingevolge lid 13.2.4, aanhef en onder a, bedraagt de gezamenlijke oppervlakte van bijgebouwen ten hoogste:

[…]

3. 100 m2 voor bouwpercelen, voor zover gelegen ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak", groter dan 500 m2 en kleiner of gelijk aan 1.000 m2;

[…].

Ingevolge lid 13.2.4, aanhef en onder g, mogen in afwijking van de maatvoeringseisen die in lid 13.2.4, a tot en met f, aan bijgebouwen worden gesteld, bestaande bijgebouwen met afwijkende maten worden gehandhaafd en zijn deze afwijkende maten niet toegestaan bij vervangende nieuwbouw.

Ingevolge artikel 25, lid 25.1.1, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan aanwezig is en afwijkt van het plan, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot,

a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;

b. na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.

3.3. Aan het perceel van [appellant] is in het plan de bestemming "Wonen - Beeldbepalend" toegekend met de functieaanduiding "specifieke vorm van bedrijf - aannemersbedrijf". Aan een deel van het perceel is een bouwvlak toegekend. Aan een gedeelte van het bouwvlak is de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw" toegekend. Deze aanduiding strekt zich niet uit over het deel van de woning dat door [appellant] als souterrain wordt aangeduid.

Niet in geschil is dat het souterrain in 1970 legaal met bouwvergunning aan de toen reeds bestaande woning is aangebouwd.

Blijkens de plankaart behorende bij het voorheen geldende bestemmingsplan "Tricht 2000" was het deel van de woning dat door [appellant] als souterrain wordt aangeduid in dat plan bestemd als bijgebouw.

3.4. De raad heeft ter zitting benadrukt dat hij niet heeft beoogd het souterrain niet langer toe te staan. In de systematiek van dit plan worden bijgebouwen toegestaan binnen het bouwvlak, zonder de locatie daarvan met een functieaanduiding nader te bepalen, en worden hoofdgebouwen aangegeven met de functieaanduiding "specifieke bouwaanduiding - hoofdgebouw". De raad merkt alleen de zichtbaar overheersende delen van de woning als hoofdgebouw aan. Kleinere ondergeschikte onderdelen van de woning, zoals aan- of uitbouwen vallen daar volgens de raad niet onder. De raad heeft in redelijkheid voor deze plansystematiek kunnen kiezen en het souterrain terecht niet als onderdeel van het hoofdgebouw aangemerkt.

Het betoog faalt.

3.5. Op het perceel van [appellant] staan behalve een woning met souterrain twee bijgebouwen met een oppervlakte van ongeveer 300 m2 en 30 m2. De gezamenlijke oppervlakte van de op het perceel bestaande bijgebouwen is groter dan de maximaal toegestane oppervlakte ingevolge artikel 13, lid 13.2.4, aanhef en onder a, van de planregels.

Niet in geschil is dat de bijgebouwen op het perceel van [appellant] legaal zijn gebouwd. De legaal gebouwde bijgebouwen die aanwezig waren ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan en die voorts niet voldoen aan de maatvoeringseisen neergelegd in artikel 13, lid 13.2.4, onder a tot en met f, van de planregels, mogen ingevolge lid 13.2.4, aanhef en onder g, op de bestaande locatie met de bestaande afmetingen worden gehandhaafd. Nu in artikel 13.2.4, aanhef en onder g, van de planregels is opgenomen dat de bestaande bijgebouwen mogen worden gehandhaafd in plaats van te verwijzen naar de afwijkende maatvoering van de bestaande bijgebouwen, terwijl voorts is opgenomen dat de afwijkende maten niet zijn toegestaan bij vervangende nieuwbouw, staat het plan in de weg aan nieuwbouw van deze bijgebouwen met gelijkblijvende maatvoering op dezelfde locatie.

Blijkens de planregeling is niet duidelijk of daarin is voorzien in een calamiteitenregeling. Voor zover de raad in dit verband wijst op artikel 25 van de planregels, overweegt de Afdeling dat artikel 25 ziet op een bouwwerk dat op het tijdstip van inwerkingtreding van het plan aanwezig is en afwijkt van het plan. De op het perceel van [appellant] bestaande bijgebouwen wijken ingevolge artikel 13, lid 13.2.4, aanhef en onder g, evenwel niet af van het plan, zodat artikel 25 niet ziet op deze bijgebouwen. Voor het geheel vernieuwen of veranderen van de bijgebouwen als deze ten gevolge van een calamiteit teniet zijn gegaan, kan artikel 25 derhalve geen grondslag bieden.

De Afdeling overweegt dat met betrekking tot legale bijgebouwen voorop staat dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, geheel als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden als een dienovereenkomstige bestemmingsregeling op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang bij de beoogde regeling zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Als daarnaast aannemelijk is dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van deze bijgebouwen kunnen de bestaande bijgebouwen als overbrugging van een tijdelijke situatie onder het overgangsrecht worden gebracht. Als het als zodanig bestemmen van legale bijgebouwen niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, het belang van de beoogde regeling zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen en voorts niet aannemelijk is dat er concreet zicht bestaat op verwijdering van de bijgebouwen, kan de raad overwegen een beëindigingsregeling voor overtollige bijgebouwen in het plan op te nemen die enerzijds recht doet aan de bestaande situatie en anderzijds perspectief biedt om toe te werken naar een nieuwe gewenste stedenbouwkundige situatie. Een dergelijke beëindigingsregeling houdt in dat de desbetreffende bijgebouwen als bijgebouw worden bestemd waarbij beperkingen worden opgelegd aan de mogelijkheden voor vervangende nieuwbouw.

De raad heeft niet aangegeven welke nieuwe stedenbouwkundige situatie hij wenselijk vindt. De beslissing van de raad om voor een beëindigingsregeling te kiezen is niet gemotiveerd en volgt niet uit enig planologisch beleid, terwijl evenmin is gebleken op welke manier rekening is gehouden met de bestaande rechten. Dit klemt in het geval van [appellant] te meer nu het om gebouwen gaat waarin [appellant] zijn bedrijfsactiviteiten uitoefent. Voorts blijkt uit de door de raad vastgestelde beëindigingsregeling niet dat voor het gedeeltelijk vernieuwen of veranderen in het algemeen en voor het geheel vernieuwen of veranderen na het teniet gaan van de desbetreffende bijgebouwen ten gevolge van een calamiteit ten minste de bescherming wordt geboden die het overgangsrecht van het betreffende plan overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening biedt aan bijgebouwen die daaronder vallen.

Het betoog slaagt.

4. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 13, lid 13.2.4, onder g, van de planregels, is genomen in strijd met artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.

De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de raad op te dragen om voor de vernietigde planregel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.

5. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Geldermalsen van 28 mei 2013, nummer 5, voor zover het betreft artikel 13, lid 13.2.4, onder g, van de planregels;

III. draagt de raad van de gemeente Geldermalsen op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen ten aanzien van de onder II vermelde planregel en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze en binnen de daarvoor geldende termijn bekend te maken en mede te delen;

IV. veroordeelt de raad van de gemeente Geldermalsen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.007,94 (zegge: duizendzeven euro en vierennegentig cent), waarvan € 974,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de raad van de gemeente Geldermalsen aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 160,00 (zegge: honderdzestig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. Th.C. van Sloten en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.M. van Soest-Ahlers, ambtenaar van staat.

w.g. Van Buuren w.g. Van Soest-Ahlers
voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 mei 2014

343-803.