Uitspraak 202105050/1/R4


Volledige tekst

202105050/1/R4.
Datum uitspraak: 24 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante A] en [appellante B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellante A]), gevestigd te [plaats],
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 15 juni 2021 in zaak nr. 20/3738 in het geding tussen:

[appellante A]

en

het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen.

Procesverloop

Bij besluit van 28 januari 2020 heeft het college aan Aldi Zaandam B.V. (hierna: Aldi) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van een supermarkt met parkeervoorziening op de percelen aan [locatie 1] en [locatie 2] in Mijdrecht.

Bij besluit van 15 september 2020 heeft het college naar aanleiding van het door [appellante A] daartegen gemaakte bezwaar het besluit van 28 januari 2020 aangevuld en hersteld.

Bij uitspraak van 15 juni 2021 heeft de rechtbank het door [appellante A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante A] hoger beroep ingesteld.

[appellante A] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2024, waar [appellante A], vertegenwoordigd door [gemachtigde A] en mr. M.H.J. van Driel, advocaat in Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.A. Krijgsman en mr. E. Schaap Enterman, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Aldi, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], mr. R. Janssen, advocaat in Amsterdam, en mr. M. van Diemen, ook advocaat in Amsterdam, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 9 oktober 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellante A] is eigenaar van winkelcentrum De Adelhof in Mijdrecht. In dit winkelcentrum zitten verschillende winkels, waaronder een vestiging van Aldi. Aldi wil graag deze vestiging verplaatsen naar een perceel met een groter winkeloppervlak en heeft daarom een omgevingsvergunning gevraagd voor de bouw van een nieuwe supermarkt en bijbehorende parkeervoorziening op een nabijgelegen bedrijventerrein. Bij besluit van 28 januari 2020 is een vergunning verleend voor bouwen, handelen in strijd met het bestemmingsplan en het uitvoeren van een werk of werkzaamheden. Op de zitting is bevestigd dat deze vestiging van de Aldi inmiddels is gerealiseerd en geopend.

[appellante A] is tegen de verlening van deze vergunning opgekomen, omdat ze bang is dat de verhuizing van Aldi zal zorgen voor omzetverlies. Naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommissie heeft Aldi een nadere onderbouwing voor het bouwen in strijd met het bestemmingsplan overgelegd. Het college heeft vervolgens bij besluit van 15 september 2020 het primaire besluit van 28 januari 2020 aangevuld en verder in stand gelaten. Het daartegen door [appellante A] ingestelde beroep is door de rechtbank ongegrond verklaard.

Is de vestiging van een supermarkt in strijd met het bestemmingsplan?

3.       [appellante A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het bestemmingsplan op het perceel aan de [locatie 2] een supermarkt toestaat. Zij voert daartoe ten eerste aan dat in artikel 4.7 van de planregels bij het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen" staat dat de enige detailhandel die is toegestaan, ondergeschikte detailhandel in autoaccessoires bij bestaande garagebedrijven is. Verder voert zij aan dat, als de planregel taalkundig ook op een andere manier zou kunnen worden uitgelegd, gelet op de bedoeling van de planwetgever duidelijk is dat op het perceel geen detailhandel mag plaatsvinden.

3.1.    Op het perceel is het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen" van toepassing en rust de bestemming "Bedrijf-1" met de functieaanduidingen ‘detailhandel’ en, afhankelijk van de precieze plek op het perceel, ‘bedrijf tot en met categorie 4’ en ‘bedrijf tot en met categorie 5’.

Op grond van artikel 4.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de voor "Bedrijf-1" aangewezen gronden ter plaatse van de aanduiding 'detailhandel' bestemd voor detailhandel. In artikel 4.7 van de planregels staan de specifieke gebruiksregels. Voor zover relevant luidt deze planregel als volgt:

" Tot een strijdig gebruik van bouwwerken, als bedoeld in artikel 7.10 Wro, wordt in elk geval gerekend het gebruik voor:

(…)

b  detailhandel, met uitzondering van de gronden ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel’ en met dien verstande dat bij bestaande garagebedrijven ondergeschikte detailhandel in autoaccessoires is toegestaan;

(…)."

3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 17 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:581, zijn de op de verbeelding bij een bestemmingsplan aangegeven bestemming en de daarbij behorende planregels bepalend voor het antwoord op de vraag of een bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.

Indien de bestemming en de bijbehorende planregels waaraan moet worden getoetst op zichzelf noch in samenhang duidelijk zijn, kan betekenis worden toegekend aan de bedoeling van de planwetgever.

3.3.    Niet in geschil is dat een supermarkt onder ‘detailhandel’ valt. De Afdeling is van oordeel dat uit artikel 4.1, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 4.7, aanhef en onder b, van de planregels duidelijk blijkt dat er twee uitzonderingen zijn op het detailhandelsverbod: op percelen met de aanduiding ‘detailhandel’ zijn alle vormen van detailhandel toegestaan en op percelen met bestaande garagebedrijven is het die bedrijven toegestaan om ondergeschikte detailhandel in autoaccessoires te exploiteren. Anders dan [appellante A] naar voren heeft gebracht, bestaat taalkundig gezien geen aanleiding voor het oordeel dat artikel 4.7, aanhef en onder b, van de planregels zo gelezen moet worden dat de enige uitzondering op het detailhandelsverbod is dat ondergeschikte detailhandel in autoaccessoires is toegestaan als op een perceel de functieaanduiding ‘detailhandel’ rust en sprake is van een bestaand garagebedrijf. Aangezien de bestemming en de daarbij behorende planregels duidelijk zijn, wordt niet toegekomen aan de bedoeling van de planwetgever.

Omdat op het perceel detailhandel is toegestaan, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat het bestemmingsplan ter plaatse een supermarkt toestaat.

Het betoog slaagt niet.

Is het realiseren van een parkeerterrein in strijd met het bestemmingsplan?

4.       [appellante A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat gelet op het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen" op het perceel [locatie 1] geen parkeerterrein mag worden gerealiseerd. Dit bestemmingsplan staat namelijk op nummer [locatie 1] geen detailhandel toe, en dus ook niet de daarbij behorende parkeervoorzieningen. Parkeren is alleen toegestaan ten behoeve van de op het perceel zelf toegestane bedrijven, aldus [appellante A].

4.1.    De supermarkt zelf wordt gerealiseerd op het perceel [locatie 2]. De benodigde parkeerplaatsen komen voor een klein gedeelte op het perceel [locatie 2] en voor het merendeel op het perceel [locatie 1]. Dit laatste perceel wordt dus volledig een parkeerterrein ten behoeve van de supermarkt op nummer [locatie 2].

4.2.    De [locatie 1] kent de bestemming "Bedrijf-1" met (afhankelijk van de precieze plek op het perceel) de functieaanduidingen ‘bedrijf tot en met categorie 4’ en ‘bedrijf tot en met categorie 5’.

Artikel 4.1 van de planregels luidt:

"De voor ‘Bedrijf - 1’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a bedrijfsactiviteiten, zoals opgenomen in de bij deze planregels behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, waarbij geldt dat:

(…)

4   ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 4’ bedrijfsactiviteiten behorende tot bedrijfscategorie 1, 2, 3.1, 3.2, 4.1 of 4.2 zijn toegestaan;

5   ter plaatse van de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 5’ bedrijfsactiviteiten behorende tot bedrijfscategorie 1, 2, 3.1, 3.2, 4.1, 4.2, 5.1, 5.2 of 5.3 zijn toegestaan;

(…)

c detailhandel, ter plaatse van de aanduiding ‘detailhandel’;

(…)

met de daarbij behorende:

(…)

l parkeervoorzieningen;

(…)"

4.3.    Volgens artikel 4.1 van de planregels zijn de gronden met de bestemming "Bedrijf-1" tevens bestemd voor daarbij behorende parkeervoorzieningen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit deze planregel dat het binnen deze bestemming is toegestaan te parkeren ten behoeve van de in artikel 4.1, onder a tot en met h, van de planregels aangeduide functies, waaronder detailhandel. Een onderscheid tussen parkeren ten behoeve van detailhandel en parkeren ten behoeve van de overige genoemde doeleinden is niet in de planregels gemaakt. Parkeren is daarom toegestaan ten behoeve van alle functies die genoemd zijn in artikel 4.1, onder a tot en met h, ongeacht of die functies op een specifiek perceel zijn toegestaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 28 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1031, en 6 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2189.

De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen" niet verbiedt dat op het perceel [locatie 1] een parkeerterrein ten behoeve van de supermarkt op nummer [locatie 2] wordt ingericht.

Het betoog slaagt niet.

5.       [appellante A] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat artikel 4.1, onder a, van de planregels bij het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren" aan vergunningverlening in de weg staat. Zij voert aan dat niet is verzekerd dat beide percelen daadwerkelijk eigendom van Aldi zullen worden en dat daarmee niet voldaan is aan de eis ’parkeren op eigen terrein’. Verder hoort het beoogde parkeerterrein volgens [appellante A] niet bij het terrein van de supermarkt, omdat het om twee verschillende percelen gaat.

5.1.    In artikel 4.1, onder a, staat in de planregels van dat bestemmingsplan: "Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen en/of een omgevingsvergunning voor een wijziging van het gebruik is verzekerd dat op eigen terrein, dat bij dat bouwwerk of terrein waarvoor vergunning wordt verleend hoort, wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid voor motorvoertuigen. (…)"

5.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat Aldi voldoende aannemelijk had gemaakt dat levering van de percelen [locatie 1] en 9 daadwerkelijk zou plaatsvinden en zij dus zou voldoen aan de eis uit het "Parapluplan Parkeren" om in voldoende parkeerplaatsen te voorzien op eigen terrein. De Afdeling merkt daarbij nog op dat Aldi inmiddels ook daadwerkelijk beide percelen in eigendom heeft verkregen.

Wat betreft de eis dat het moet gaan om parkeergelegenheid op een terrein dat hoort bij het bouwwerk of terrein waarvoor vergunning wordt verleend, overweegt de Afdeling als volgt. Uit de planregels blijkt niet dat daarvoor nodig is dat sprake is van parkeren op hetzelfde kadastrale perceel. Het gaat hier om twee percelen die naast elkaar liggen en die dezelfde eigenaar hebben. Verder merkt de Afdeling op dat, anders dan [appellante A] betoogt, het niet mogelijk is om [locatie 1] te verkopen en dan geen parkeerplaatsen meer te hebben bij de supermarkt, omdat dit in strijd zou zijn met de verleende vergunning. Gelet op die omstandigheden, bestaat geen aanleiding om te oordelen dat de rechtbank had moeten concluderen dat geen sprake is van parkeren op een terrein dat hoort bij het terrein waarvoor vergunning is verleend. Dat het parkeerterrein op een ander kadastraal perceel ligt, betekent daarom niet dat sprake is van strijd met het bestemmingsplan "Parapluplan Parkeren".

Het betoog slaagt niet.

6.       De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de omgevingsvergunning wat betreft het parkeren niet is verleend in strijd met de ter plaatse geldende bestemmingsplannen.

Had het college op grond van de nadere eisen-regeling de omgevingsvergunning redelijkerwijze moeten weigeren?

7.       [appellante A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college met toepassing van de nadere eisen-regeling uit artikel 4.3 en 4.4 van de planregels bij het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen" de gevraagde omgevingsvergunning had moeten weigeren. Zij voert daartoe aan dat door hier geen gebruik van te maken, parkeren de hoofdfunctie van het perceel [locatie 1] wordt, wat niet de bedoeling is. Verder betoogt [appellante A] dat andere, huidige en toekomstige, bedrijven op het terrein verkeershinder zullen ondervinden door de hoge verkeersintensiteit die door de supermarkt op gang zal komen. Ook voert zij aan dat op nummer 7 geen detailhandel is toegestaan. Ten slotte betoogt [appellante A] nog dat de rechtbank ten onrechte niet inhoudelijk op dit betoog is ingegaan.

7.1.    Artikel 4.3 van de planregels luidt als volgt:

"Burgemeester en wethouders zijn - na afweging van de in het geding zijnde belangen, waaronder begrepen planologisch-stedenbouwkundige belangen en verkeersbelangen - bevoegd nadere eisen te stellen, met betrekking tot:

(…)

c        situering van en het aantal parkeervoorzieningen;

(…)."

Artikel 4.4 van de planregels luidt als volgt:

"De bevoegdheid onder lid 4.3 wordt toegepast met het oog op:

a        de gebruiksmogelijkheden:

1        ter voorkoming van een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en de zich daarop bevindende bouwwerken;

2        in verband met gewenste parkeer-, laad- en losruimte van voldoende omvang op eigen terrein;

b        de verkeersveiligheid:

ter waarborging en ter voorkoming van een ruimtelijke situatie die uit een oogpunt van verkeersveiligheid, in het bijzonder het benodigde uitzicht op hoeken van wegen, bochten en in- en uitritten niet gewenst is;

(…)."

7.2.    [appellante A] heeft terecht naar voren gebracht dat de rechtbank ten onrechte niet op haar betoog over de nadere eisenregeling is ingegaan. Dit kan echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

[appellante A] heeft een beroep op artikel 4.3 en artikel 4.4 van de planregels gedaan omdat zij vreest voor omzetvermindering. Deze artikelen strekken echter niet tot bescherming van dat belang. Gelet hierop kan het betoog van [appellante A], wat daar verder ook van zij, op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit. De rechtbank heeft dat dan ook terecht niet op grond van dit betoog gedaan.

Het betoog slaagt niet.

Mocht het college vergunning verlenen op grond van een binnenplanse afwijking?

8.       [appellante A] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo een omgevingsvergunning voor binnenplans afwijken van het bestemmingsplan "Bedrijventerreinen Mijdrecht en Vinkeveen" had mogen verlenen. Zij voert daartoe aan dat geen sprake is van een geringe afwijking als bedoeld in artikel 20, onder b, van de planregels bij dit bestemmingsplan, omdat de overschrijding in totaal 80 m2 bedraagt. Verder voert zij aan dat Aldi slechts vanwege economisch gewin een afwijking van het bestemmingsplan wenst en de afwijking niet nodig is in het belang van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van de supermarkt. [appellante A] brengt voorts naar voren dat verlening van de vergunning in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat nooit beoogd is om op het perceel detailhandel toe te staan. Ten slotte voert [appellante A] aan dat ten onrechte geen rekening is gehouden met negatieve gevolgen die de vestiging van Aldi zal hebben op winkelgebieden in Mijdrecht, onder andere door de financiële gevolgen voor [appellante A], en met de omstandigheid dat Aldi twee schaarse bedrijfspercelen in beslag zal nemen.

8.1.    In artikel 4.2, onder e en f, van de planregels is opgenomen dat gebouwen op ten minste 3 m afstand van de voorste, zijdelingse en achterste bouwperceelsgrens dienen te worden gebouwd. Het beoogde bouwplan voldoet niet aan deze voorwaarden. Aan de voorzijde komt de supermarkt op 1,5 m van de perceelsgrens en aan de zijgevel op 2,2 m. In artikel 20, onder b, van de planregels is een afwijkingsmogelijkheid voor het college opgenomen voor geringe afwijkingen, die in het belang zijn van een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van bouwwerken, of die noodzakelijk zijn in verband met de werkelijk toestand van het terrein, mits de afwijking in de situering niet meer dan 3 m bedraagt.

8.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1957, kan de omgevingsvergunning bij toepassing van een zogenoemde binnenplanse afwijkingsregeling slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarnaast geldt dat het college bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte heeft. Dat betekent dat het college, indien de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen redelijkerwijze tot zijn besluit heeft kunnen komen.

8.3.    De Afdeling overweegt dat het college tot de conclusie mocht komen dat plaatsing van het bouwwerk op minder dan 3 m van de perceelsgrens leidt tot een ruimtelijk of technisch beter verantwoorde plaatsing van het bouwwerk. Het college heeft zich voor dit standpunt kunnen baseren op de memo "Motivatie binnenplanse afwijking Aldi-supermarkt Mijdrecht" van 5 augustus 2020 van Rho Adviseurs voor leefruimte. Daarin staat dat de ligging van de sloot langs de west- en zuidzijde het gebruik van de gronden daar beperkt, er een minimale afstand tot de perceelsgrens aan de oostzijde nodig is voor het laden en lossen en de toegang tot het magazijn en dat de bebouwing iets naar achteren moet schuiven om te kunnen voldoen aan de parkeerbehoefte. Dat de grootte van het bouwwerk Aldi ook economisch gewin zal opleveren, daargelaten of dat zo is, maakt het voorgaande niet anders.

De Afdeling is verder van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de belangenafweging niet aan afwijken van het bestemmingsplan in de weg staat. Volgens het college is de beoogde locatie van het gebouw stedenbouwkundig verantwoord. Gelet op voornoemde memo van Rho Adviseurs voor leefruimte is daarvoor van belang dat de positionering geen afbreuk doet aan het stedenbouwkundig beeld van de Ondernemersweg omdat het profiel niet wordt versmald, door de ligging van de sloot de afstand tot de zuidelijk gelegen bebouwing niet te smal wordt en het gebouw lager wordt dan toegestaan op basis van het bestemmingsplan (5,3 m met een entree van 8 m hoog, terwijl een hoogte van 15 m is toegestaan). De Afdeling ziet in hetgeen [appellante A] heeft aangevoerd geen aanleiding om te concluderen dat het college zich niet op deze memo mocht baseren.

De Afdeling overweegt voorts dat het betoog van [appellante A] dat ter plaatse detailhandel niet wenselijk is, ziet op de bestemming van het perceel als zodanig. Dit betoog had zij tegen de vaststelling van het bestemmingsplan naar voren moeten brengen en kan nu niet leiden tot het oordeel dat vestiging van een supermarkt op het perceel aan de [locatie 2] op zichzelf in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bij de afweging van belangen heeft het college verder het financiële belang dat [appellante A] heeft bij een kleinere supermarkt niet van doorslaggevende betekenis hoeven te achten.

De Afdeling is het echter niet met de rechtbank eens dat de gevraagde afwijking van het bestemmingsplan een geringe afwijking is. Een gebouw dat wordt geplaatst op 1,5 m van de voorste perceelsgrens, wijkt 1,5 m af van de toegestane 3 m. Het gebouw wordt dan dus 50% dichterbij de perceelsgrens gebouwd dan is toegestaan. Het college kon deze afwijking niet als gering aanmerken en had daarom niet artikel 20, onder b, van de planregels kunnen toepassen. Om deze reden mocht niet op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo een omgevingsvergunning voor binnenplans afwijken van het bestemmingsplan worden verleend. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

Conclusie

9.       De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo mocht verlenen. Het hoger beroep is dan ook gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 15 september 2020 vernietigen. Omdat een nieuw besluit over verlening van de gevraagde omgevingsvergunning genomen moet worden met de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure in plaats van met de nu toegepaste reguliere voorbereidingsprocedure, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit van 28 januari 2020 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 15 september 2020.

10.     Het voorgaande betekent dat de aanvraag om een omgevingsvergunning weer open ligt en het college hier opnieuw een besluit op zal moeten nemen. Zoals volgt uit hetgeen onder 1 is overwogen, is op de aanvraag nog steeds de Wabo van toepassing. Het college zal bij het nieuwe besluit moeten beoordelen of het kan, en zo ja wil, afwijken van het bestemmingsplan door op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo de gevraagde vergunning te verlenen.

11.     Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

12.     Met het oog op die besluitvorming gaat de Afdeling, ter voorlichting van partijen, nog in op de grond van [appellante A] dat verlening van de vergunning in strijd is met de ter plaatse geldende provinciale verordening Provinciale Ruimtelijke Verordening 2013 Provincie Utrecht. Voor een vergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3º, van de Wabo geldt namelijk wat betreft de provinciale verordening in zoverre hetzelfde toetsingskader.

12.1.  Uit artikel 4.4 van de provinciale verordening volgt dat een ruimtelijk besluit voor gronden die zijn aangewezen als ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’ geen nieuwe bestemmingen en regels die voorzien in uitbreiding of nieuwvestiging van detailhandel bevat. Zowel een vergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1º, van de Wabo als onder 3º is een ruimtelijk besluit zoals bedoeld in de verordening. Verder is het perceel aangewezen als ‘Detailhandel buiten bestaand winkelgebied’. Aangezien echter detailhandel ter plaatse al was toegestaan en de gevraagde afwijking hier puur ziet op bouwregels ten aanzien van perceelsgrenzen, is geen sprake van nieuwe bestemmingen of regels die voorzien in nieuwvestiging of uitbreiding van detailhandel. Verlening van de gevraagde omgevingsvergunning is daarom niet in strijd met de provinciale verordening.

13.     Het college moet de proceskosten voor de behandeling van het hoger beroep van [appellante A] vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 15 juni 2021 in zaak nr. 20/3738, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;

III.      verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen van 15 september 2020, kenmerk Z/19/152904, gegrond;

IV.     vernietigt dat besluit;

V.      herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen van 28 januari 2020, kenmerk Z/19/152904;

VI.     bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII.     bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen tot vergoeding van bij [appellante A] en [appellante B]  in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.750,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen aan [appellante A] en [appellante B] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 541,00 vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het college aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V.H.Y. Huijts, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Huijts
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2024

811