Uitspraak 202203050/1/A3


Volledige tekst

202203050/1/A3.
Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2022 in zaak nr. 20/5316 in het geding tussen:

[appellant]

en

de burgemeester van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluiten van 20 juni 2019 heeft de burgemeester aan Opera I B.V. en Opera II B.V. nachtontheffingen verleend.

Bij besluit van 30 juni 2020 heeft de burgemeester de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren gegrond verklaard, de besluiten van 20 juni 2019 herroepen en beslist dat de aangevraagde nachtontheffingen worden verleend onder gewijzigde voorwaarden.

Bij uitspraak van 4 april 2022 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft deze zaak, gevoegd met zaken nummers 202202784/1/A3 en 202202956/1/A3, ter zitting behandeld op 7 februari 2024, waar [appellant], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. J.V. de Kort, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. A. de Groot, advocaat te Den Haag, verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

Inleiding

1.       Opera I B.V. en Opera II B.V. zijn twee partycentra, gelegen aan de Fruitweg, in Den Haag. De partycentra hebben aparte ingangen maar zijn van binnen verbonden door middel van trappen, gangen en gezamenlijke binnenruimten. De partycentra bevatten samen in totaal zes zalen, waarvan de capaciteit varieert van 150 personen tot en met 1000 personen. De zalen worden ingezet voor diverse gelegenheden, waaronder grootschalige bruiloften, zakelijke evenementen, schoolexamens en nachtelijke feesten. De zalen lopen door tot aan de achterkant van de panden, naast het Laakkanaal. Aan de achterkant van de panden bevindt zich een buitenruimte. Deze wordt door de bezoekers van de zalen onder andere gebruikt als rookruimte, speelruimte voor kinderen en parkeerruimte voor auto’s. Sommige zalen hebben deuren die leiden naar deze buitenruimte. De buitenruimte is ook te betreden via de buitenkant.

Besluiten van de burgemeester

2.       De burgemeester heeft bij besluiten van 20 juni 2019 nachtontheffingen verleend aan de partycentra voor onbepaalde tijd voor de vrijdagen, zaterdagen en zondagen tussen 02:30 uur en 06:00 uur. Dit heeft de burgemeester gedaan op grond van artikel 2:29, zevende lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Den Haag (hierna: de APV). [appellant] woont in een flatgebouw aan de overzijde van het Laakkanaal, op korte afstand van de partycentra, en heeft vanwege overlast tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.

3.       De adviescommissie bezwaarschriften (hierna: de commissie) heeft de burgemeester geadviseerd om de besluiten van 20 juni 2019 te herroepen en de aanvragen om nachtontheffing alsnog af te wijzen. Volgens de commissie kan artikel 2:29, zevende lid, van de APV niet als grondslag dienen voor het verlenen van de nachtontheffingen. Ook ontbreekt volgens de commissie een wettelijke basis voor het verlenen van de nachtontheffingen met een sluitingstijd na 05:00 uur. De burgemeester heeft op advies van de commissie bij besluit van 30 juni 2020 de besluiten van 20 juni 2019 herroepen. Ook heeft de burgemeester, ondanks het advies van de commissie om de aanvragen af te wijzen, nachtontheffingen verleend voor de vrijdagen, zaterdagen en zondagen met een sluitingstijd van 05:00 uur en een geldigheidsduur van tien jaar. Dit heeft de burgemeester gedaan op grond van artikel 2:29, derde lid, aanhef en onder b, van de APV.

Aangevallen uitspraak

4.       De rechtbank heeft geoordeeld dat de burgemeester zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat de partycentra niet een dusdanig nadelige invloed hebben op de openbare orde of op het woon- of leefklimaat, dat op grond hiervan de nachtontheffingen hadden moeten worden geweigerd. Op basis van de beschikbare informatie heeft de burgemeester zich ook redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van enige verstoring, maar dat dit onvoldoende is voor het weigeren van de gevraagde ontheffingen. Hij heeft in dit kader van belang mogen achten dat het aantal meldingen vrij beperkt is en dat bij de politiemeldingen vaak ter plaatse geen incidenten werden geconstateerd. De burgemeester heeft daarom gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid om de gevraagde ontheffingen verlenen, aldus de rechtbank. Dat de burgemeester voor de overlast alleen naar de afgelopen vijf jaar heeft gekeken, is volgens de rechtbank niet onredelijk.

De rechtbank is verder van oordeel dat de burgemeester geen aanleiding heeft hoeven zien om een onderzoek te starten in het kader van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: bibob-onderzoek). De burgemeester heeft zich daarnaast terecht op het standpunt gesteld dat een strafrechtelijk onderzoek loopt waarbij de burgemeester moet uitgaan van de strafrechtelijke onschuldpresumptie.

Over de dwangsommen heeft de rechtbank overwogen dat de burgemeester als uitgangspunt heeft kunnen nemen dat de twee bezwaarschriften van [appellant] tegen de primaire besluiten inhoudelijk met elkaar samenhangen. Een redelijke toepassing van artikel 4:17, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) brengt daarom mee dat hij één dwangsom is verschuldigd aan [appellant].

Hoger beroep

5.       [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de nachtontheffingen onrechtmatig zijn verleend. Hij voert hiertoe aan dat de burgemeester voor het verlenen van de ontheffingen beter onderzoek had moeten doen naar de mogelijke overlast, zoals illegale praktijken die kunnen plaatsvinden. Ook voert [appellant] aan dat de burgemeester bij de besluitvorming had moeten betrekken dat een strafrechtelijk onderzoek loopt naar twee voormalige wethouders van de gemeente Den Haag in verband met corruptie. Hierbij is van belang dat de aanvrager van de nachtontheffingen in het verleden verdachte is geweest in een witwaszaak. Vanwege deze omstandigheden had de burgemeester een bibob-onderzoek moeten starten. Verder voert [appellant] aan dat de burgemeester ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom hij het advies van de commissie niet heeft gevolgd.

Ten tweede betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte P.C. Krikke en J.W. Remkes niet heeft opgeroepen als getuigen. Hij is van mening dat Krikke duidelijkheid had kunnen geven over stukken die zijn achtergehouden. Het gaat met name om een advies van de politiechef van 1 april 2019 waarin zou staan dat het verlenen van de nachtontheffingen ongewenst is. Dit advies is pas in de procedure bij de rechtbank naar voren gebracht. Remkes had volgens [appellant] als getuige kunnen vertellen waarom hij als burgemeester het advies van de commissie niet heeft meegenomen bij het besluit van 30 juni 2020. [appellant] verzoekt ook bij de Afdeling om Krikke en Remkes op te roepen als getuigen.

Als laatste betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester één dwangsom is verschuldigd terwijl hij bezwaar heeft gemaakt tegen beide besluiten van 20 juni 2019. [appellant] verzoekt om een dwangsom van € 1.442,00 voor elk bezwaar.

Beoordeling van het hoger beroep

Verleende nachtontheffingen

6.       Artikel 2:29, tweede lid, van de APV luidt: "Het is verboden een horeca-inrichting, die behoort tot categorie 2, voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven op vrijdagen, zaterdagen en zondagen tussen 02.30 uur en 07.00 uur en op de overige dagen van de week tussen 02.00 uur en 07.00 uur, tenzij sprake is van een situatie als bedoeld in lid 3, 5 of 7."

Artikel 2:29, derde lid, aanhef en onder b, van de APV luidt: "De burgemeester kan voor een horeca-inrichting, waarvan de ondernemer ten genoegen van de burgemeester heeft aangetoond dat de exploitatie van die horeca-inrichting geen nadelige invloed heeft op de openbare orde of op het woon- of leefklimaat in de naaste omgeving van die horeca-inrichting, ontheffing verlenen van het in het eerste en tweede lid gestelde verbod, zij het met die beperking, dat alleen een horeca-inrichting behorende tot categorie 2 in aanmerking komt voor een ontheffing voor de uren gelegen tussen 02.00 uur en 04.00 uur of tussen 02.30 en 05.00 uur."

Artikel 2:29, zevende lid, van de APV luidt: "De burgemeester kan, als naar zijn oordeel sprake is van een bijzondere omstandigheid, algemene ontheffing verlenen van de krachtens het eerste en tweede lid geldende openings- en sluitingstijden voor een bepaald gebied of voor een of meer bepaalde horeca-inrichtingen."

7.       De Afdeling komt in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2024:1526, tot het oordeel dat de burgemeester gelet op artikel 3:2 van de Awb onvoldoende onderzoek heeft gedaan om zich redelijkerwijs op het standpunt te kunnen stellen dat de exploitatie van de partycentra geen nadelige invloed heeft op de openbare orde of op het woon- of leefklimaat in de naaste omgeving van de partycentra en dat standpunt gelet op artikel 7:12 Awb ook niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen. De Afdeling verwijst voor het oordeel op deze punten naar die uitspraak.

7.1.    Het betoog slaagt alleen al hierom.

Horen van getuigen

8.       De Afdeling gaat niet in op het verzoek van [appellant] om getuigen op te roepen, alleen al omdat dat voor de beslechting van dit geschil gelet op het voorgaande niet nodig is.

Dwangsommen

9.       Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld haar uitspraak van 12 juli 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2683, is het bestuursorgaan in beginsel per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd. Als uitzondering op dit beginsel geldt dat in de situatie waarin aanvragen - inclusief bezwaarschriften - (nagenoeg) gelijktijdig zijn gedaan en inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de burgemeester één dwangsom is verschuldigd aan [appellant] omdat de bezwaarschriften van [appellant] identiek zijn. De twee bezwaarschriften bevatten namelijk dezelfde tekst en zijn op dezelfde dag verstuurd.

9.1.    Het betoog slaagt niet.

Slotsom

10.     Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

11.     Het hoger beroep is alleen al hierom gegrond. Wat [appellant] verder in hoger beroep heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking meer. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.

11.1.  De Afdeling zal doen wat de rechtbank had moeten doen en het beroep tegen het besluit van 30 juni 2020 gegrond verklaren. Dit besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking, behoudens voor zover de burgemeester in dit besluit de besluiten van 20 juni 2019 heeft herroepen. De burgemeester zal in zoverre een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn van twaalf weken stellen. De burgemeester zal opnieuw onderzoek moeten verrichten naar de gevolgen van de exploitatie van de partycentra in de nachtelijke uren voor de openbare orde en het woon- of leefklimaat en aan de hand daarvan moeten beoordelen of de ontheffingen verleend kunnen worden. Daarbij zal hij ook moeten betrekken of het mogelijk is om ter bescherming van het woon- en leefklimaat voorschriften aan de ontheffingen te verbinden.

11.2.  Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit op bezwaar slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

11.3.  De Afdeling ziet verder aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wege van ordemaatregel een voorlopige voorziening te treffen. De Afdeling doet dit om te voorkomen dat de ondernemer van de partycentra terstond geplande evenementen moet aanpassen of afgelasten. De besluiten van 20 juni 2019 zijn namelijk herroepen, waardoor de ondernemer geen nachtontheffingen meer heeft. De Afdeling zal daarom de voorlopige voorziening treffen dat de ondernemer de exploitatie van de partycentra kan voortzetten op de wijze zoals is voorgeschreven in het besluit van 30 juni 2020, totdat de burgemeester een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen.

12.     De burgemeester moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 4 april 2022 in zaak nr. 20/5316;

III.      verklaart het beroep van [appellant] gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van de burgemeester van Den Haag van 30 juni 2020, kenmerk B.3.19.2838.001 en B.3.19.2839.001, behoudens voor zover de burgemeester in dit besluit de besluiten van 20 juni 2019 heeft herroepen;

V.       draagt de burgemeester van Den Haag op om binnen 12 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

VI.      bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VII.     treft de voorlopige voorziening dat de ondernemer de exploitatie van de partycentra kan voortzetten op de wijze zoals is voorgeschreven in het besluit van 30 juni 2020, totdat een nieuw besluit op bezwaar is genomen;

VIII.    veroordeelt de burgemeester van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 48,00;

IX.      gelast dat de burgemeester van Den Haag aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 452,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. A.B. Blomberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Polak
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024

818-990