Uitspraak 202107091/1/A3


Volledige tekst

202107091/1/A3.
Datum uitspraak: 12 juli 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Holland van 22 september 2021 in zaak nr. 20/3773 in het geding tussen:

[appellante]

en

Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV).

Procesverloop

Bij besluiten van 10 januari 2020 en 14 januari 2020 en twee besluiten van 28 januari 2020 heeft het UWV bepaald dat zij geen dwangsom aan [appellante] is verschuldigd.

Bij besluit van 17 juni 2020 heeft het UWV het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar deels gegrond verklaard en aan haar een vergoeding toegekend van € 1.422,-.

Bij uitspraak van 22 september 2021 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het UWV heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2023, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.J. Blaak-Looij, advocaat te Goes, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

Besluit van 10 januari 2020

1.       [appellante] heeft meerdere vragen gesteld en klachten ingediend bij het UWV. Bij brief van 27 augustus 2019 heeft de manager Bijzondere Zaken van het UWV in Hengelo aan [appellante] geschreven dat er geen mogelijkheid meer bestaat om haar vele vragen en klachten naar tevredenheid te kunnen afhandelen en dat zij haar daarom niet meer kan helpen. [appellante] heeft naar aanleiding van die brief op 10 oktober 2019 een klacht ingediend bij het klachtenbureau van het UWV en daarin ook gevraagd welke correspondentie de afdeling Bijzondere Zaken in Hengelo over haar heeft ontvangen. Bij brief van 16 oktober 2019 heeft de klachtenambassadeur van het UWV aan [appellante] bericht dat de klacht niet wordt behandeld en dat haar vraag wordt doorgestuurd naar de afdeling Bijzondere Zaken in Hengelo. Bij brief van 17 december 2019, heeft [appellante] het UWV verzocht een dwangsom vast te stellen, omdat zij geen beslissing heeft ontvangen op (onder meer) haar verzoek van 10 oktober 2019. Bij besluit van 10 januari 2020 heeft het UWV besloten geen dwangsom vast te stellen.

Besluit van 14 januari 2020

1.1.    [appellante] heeft via de ‘Mijn berichten box’ van het UWV op 17 oktober 2019 aan de klachtenambassadeur van het UWV verzocht toe te lichten welke brief, en met welke vraagstelling, is doorgestuurd naar de afdeling Bijzondere Zaken in Hengelo. [appellante] heeft op 30 oktober 2019 nogmaals aan de klachtenambassadeur verzocht welke brief is doorgestuurd naar de afdeling Bijzondere Zaken Hengelo. Bij eerdergenoemde brief van 17 december 2019, heeft [appellante] het UWV verzocht ook een dwangsom vast te stellen, omdat zij geen beslissing heeft ontvangen op haar verzoeken van 17 en 30 oktober 2019. Bij besluit van  14 januari 2020 heeft het UWV besloten geen dwangsom vast te stellen.

De besluiten van 28 januari 2020

1.2.    Op 28 oktober 2019 heeft [appellante] een medewerker bij de afdeling Bronnen Beheer van het UWV, verzocht om inzage van haar persoonsgegevens op grond van de AVG. In een aparte brief van 28 oktober 2019 heeft [appellante] ook aan een andere medewerker afdeling Bronnen en Beheer van het UWV, verzocht om inzage van haar persoonsgegevens. Bij brieven van 12 januari 2020 heeft [appellante] het UWV in gebreke gesteld omdat zij nog geen reactie van het UWV had ontvangen. Daarbij heeft [appellante] verzocht om een dwangsom vast te stellen. Deze verzoeken zijn bij besluiten van 28 januari 2020 afgewezen.

De beslissing op bezwaar van 17 juni 2020

1.3.    In het besluit van 17 juni 2020 heeft het UWV de bezwaren van [appellante] deels gegrond verklaard, en besloten dat er niet tijdig is beslist op de aanvragen en dat er aanleiding is tot toekenning van een dwangsom.

De verzoeken van 17 en 30 oktober 2019 hebben volgens het UWV samenhang met het verzoek van 10 oktober 2019, omdat de verzoeken voortvloeien uit dezelfde klacht. Voor deze twee verzoeken is één vergoeding betaald. Verder hebben de brieven van 28 oktober 2019 volgens het UWV ook samenhang omdat ze beide gericht zijn aan dezelfde afdeling en hetzelfde verzoek bevatten. Ook voor deze twee verzoeken is daarom één keer een vergoeding betaald.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het beroep alleen nog gaat over de vraag of sprake is van samenhang tussen de verzoeken van [appellante] en hoe veel dwangsommen het UWV aan haar is verschuldigd. Volgens de rechtbank zijn de verzoeken van 10, 17 en 30 oktober 2019 exact hetzelfde, omdat [appellante] wenst te weten welke brief of correspondentie naar de afdeling Bijzondere Zaken in Hengelo is doorgestuurd en wat de inhoud daarvan is geweest. Daarnaast zijn de drie verzoeken gericht aan dezelfde persoon. De rechtbank acht het daarom redelijk dat het UWV om die reden één dwangsom heeft betaald aan [appellante]. Over de verzoeken van 28 oktober 2019 overweegt de rechtbank dat [appellante] daarin op grond van artikel 15 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (hierna: de AVG) heeft verzocht om inzage van haar persoonsgegevens. Omdat het UWV als verwerkingsverantwoordelijke een reactie heeft gegeven op de verzoeken, is het volgens de rechtbank niet van belang dat de verzoeken aan verschillende medewerkers zijn gericht. De AVG dient bovendien als doel om inzage in de persoonsgegevens te krijgen die zijn verwerkt bij het UWV en niet om inzage te krijgen in correspondentie die tussen de afdelingen van het UWV wordt verzonden. Volgens de rechtbank zijn de verzoeken van 28 oktober 2019 hetzelfde, omdat om dezelfde persoonsgegevens wordt verzocht en omdat de verzoeken op dezelfde dag zijn ingediend. De rechtbank acht het daarom ook hier redelijk dat het UWV om die reden één dwangsom heeft toegekend aan [appellante].

Beoordeling van het hoger beroep

3.       [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat geen of onvoldoende sprake is van samenhang tussen de verzoeken, zodat het UWV per verzoek een dwangsom aan haar verschuldigd is. Daarbij verwijst zij naar de Wet Dwangsom en de Circulaire Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Daaruit volgt dat per genomen beslissing een dwangsom gevraagd kan worden. Zij verwijst ook naar de uitspraak van de Afdeling van 11 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ1630. De verzoeken zijn volgens [appellante] verschillend. In het verzoek van 10 oktober 2019 heeft zij gevraagd welke informatie de afdeling Bijzondere Zaken van haar heeft ontvangen. In de verzoeken van 17 oktober 2019 en 30 oktober 2019 heeft zij gevraagd welke informatie en correspondentie over haar binnen het UWV is doorgestuurd. De verzoeken van 28 oktober 2019 heeft [appellante] gedaan omdat ze van twee verschillende werknemers van het UWV verschillende brieven had ontvangen, zonder dat ze wist waar dat over ging. Daarom heeft ze bij elk van de werknemers een apart verzoek ingediend om inzage te krijgen in documenten die ten grondslag liggen aan de verschillende brieven, aldus [appellante].

3.1.    Uit vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624) volgt dat in beginsel per niet tijdig genomen besluit een dwangsom verschuldigd is. Als uitzondering op dit beginsel geldt dat in de situatie waarin aanvragen (nagenoeg) gelijktijdig zijn gedaan en inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, onder 5.1 en de uitspraak van 3 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1746, onder 18.2.

4.       De Afdeling is van oordeel dat het UWV zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de verzoeken van [appellante] van 10 oktober, 17 oktober en 30 oktober 2019 alsook de verzoeken van 28 oktober 2019 zodanig met elkaar samenhangen, dat het daardoor niet meer dan twee dwangsommen is verschuldigd.

Het verzoek van 10 oktober, en de binnen de beslistermijn daarvan ingediende aanvullende verzoeken van 17 oktober en 30 oktober 2019 heeft [appellante] gedaan naar aanleiding van het contact dat tussen haar en de manager Bijzondere Zaken van het UWV in Hengelo heeft plaatsgevonden en de klacht die [appellante] daarna heeft ingediend. De verzoeken hangen inhoudelijk samen omdat [appellante] door het hiervoor genoemde contact wil weten welke informatie de afdeling Bijzondere Zaken van het UWV van haar heeft ontvangen en vervolgens of, en zo ja, welke, informatie en correspondentie (van haar) is doorgestuurd binnen het UWV.

Wat betreft de verzoeken van 28 oktober 2019 overweegt de Afdeling dat [appellante] in deze verzoeken weliswaar heeft verzocht om inzage in verschillende documenten, maar in beide gevallen ging het om correspondentie over haar tussen de afdeling Bronnen Beheer en de afdeling WW-uitkeringen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzoek om inzage wordt gedaan bij het UWV als verwerkingsverantwoordelijke, en dus niet bij verschillende afdelingen van het UWV. Gelet op het voorgaande bestaat ook tussen de verzoeken van 28 oktober 2019 zodanig inhoudelijke samenhang, dat het UWV kon volstaan met het toekennen van één dwangsom. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog slaagt niet.

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het UWV hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. H.J.M. Besselink en mr. J. Schipper-Spanninga, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Soffner, griffier.

w.g. Daalder
voorzitter

w.g. Soffner
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023

818-973