Uitspraak 202001512/1/V1


Volledige tekst

202001512/1/V1.
Datum uitspraak: 15 juli 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 februari 2020 in zaken nrs. NL19.25928, NL19.25935, NL19.25939 en NL19.25940 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] en [vreemdeling 2], mede voor hun minderjarige kinderen,

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

De vreemdelingen hebben tegen het uitblijven van een besluit op hun aanvragen om hun een verblijfsvergunning asiel te verlenen beroepen ingesteld bij de rechtbank.

Bij uitspraak van 4 februari 2020 heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, vastgesteld dat de staatssecretaris per ouder een dwangsom heeft verbeurd van € 1.442,00, en bepaald dat hij binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvragen bekendmaakt, of anders per ouder een dwangsom verbeurt van € 100,00 voor elke dag dat hij die termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. M.S. Dunant Maurits, advocaat te Leeuwarden, hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris en de vreemdelingen hebben desgevraagd nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.    Bij een gegrond beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit bepaalt de bestuursrechter (hierna: de rechter) een nadere termijn waarin de staatssecretaris alsnog een besluit bekendmaakt en daaraan verbindt hij een dwangsom. Deze uitspraak gaat over de lengte van de nadere termijn en de hoogte van de dwangsom.

De lengte van de nadere termijn

2.    De staatssecretaris klaagt in de eerste grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval in de zin van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. Zoals uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling blijkt, kan van een bijzonder geval sprake zijn als het gelet op de vereiste zorgvuldigheid niet mogelijk is binnen twee weken na de uitspraak van de rechter een besluit bekend te maken, de naleving van andere wettelijke voorschriften te verzekeren, of als het bestuursorgaan met een onverwachte piekbelasting of crisissituatie wordt geconfronteerd (Kamerstukken II 2005/06, 30 435, nr. 3, blz. 21 en 22). Uit de uitspraak van de Afdeling van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560, onder 4 en 4.1, volgt dat in asielzaken het belang van zorgvuldigheid zwaar weegt, en dat de staatssecretaris met twee weken niet de zorgvuldigheid kan bieden die geboden is om tevens de naleving van artikel 3.116 van het Vb 2000 te verzekeren.

De grief slaagt.

3.    De in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij voormelde uitspraak van 8 juli 2020, onder 4.2. Uit de overwegingen van deze uitspraak volgt dat de staatssecretaris terecht klaagt dat de rechtbank niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat met een nadere termijn van twee weken kon worden volstaan, en dat het zogenoemde 8+8-wekenmodel passend is. In dit model heeft de staatssecretaris acht weken om het eerste gehoor af te nemen, en acht weken daarna om het besluit op de aanvraag bekend te maken. Een besluit volgt dus in elk geval binnen zestien weken na de dag van verzending van de uitspraak.

De grief slaagt.

De dwangsom voor de bestuurlijke fase en de nadere dwangsom

4.    De in de derde grief opgeworpen rechtsvraag heeft de Afdeling beantwoord bij voormelde uitspraak van 8 juli 2020, onder 7.1. Uit de overwegingen van deze uitspraak volgt dat de grief faalt.

5.    De staatssecretaris klaagt in de vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij per ouder een dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren. Hij betoogt dat gezien de feiten en omstandigheden de rechtbank de inhoudelijke samenhang tussen de aanvragen als uitgangspunt had moeten nemen. De vreemdelingen kunnen in beroep het tegendeel aannemelijk maken, aldus de staatssecretaris.

5.1.    Aanvragen kunnen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren. Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870, onder 5.1, respectievelijk 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3934, onder 5. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij bij aanvragen van een echtpaar zo'n inhoudelijke samenhang tussen de aanvragen als uitgangspunt kan nemen. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vreemdelingen met de stelling dat twee aparte aanvragen twee aparte zaken zijn, niet aannemelijk hebben gemaakt dat in hun geval van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Ook wijzen de vreemdelingen in hun schriftelijke uiteenzetting in dit kader ten onrechte op § 5.2 van werkinstructie 2013/17 van 5 september 2013. Daargelaten of deze instructie nog geldt, beschrijft deze paragraaf het geval als bedoeld in artikel 4:17, zevende lid, van de Awb, waarin meerdere personen één aanvraag hebben ingediend en een bestuursorgaan één dwangsom voor gelijke delen aan hen verschuldigd is. Deze werkinstructie staat niet in de weg aan het opleggen van één dwangsom in de situatie van appellanten.

De grief slaagt.

Conclusie hoger beroep

6.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover deze de nadere termijn waarbinnen de staatssecretaris wordt opgedragen alsnog een besluit bekend te maken heeft gesteld op twee weken na de uitspraak, heeft vastgesteld dat hij per ouder een dwangsom van € 1.442,00 heeft verbeurd, en dat hij bij overschrijding van de nadere termijn per ouder een dwangsom zal verbeuren. De Afdeling zal de nadere termijn in die uitspraak vervangen door een termijn van acht weken om het eerste gehoor af te nemen, en acht weken daarna om het besluit op de aanvraag bekend te maken. Deze termijn is gaan lopen vanaf de datum van de uitspraak van de rechtbank en niet vanaf de datum van deze uitspraak in hoger beroep. Hiertoe is van belang dat de staatssecretaris in de opdracht van de rechtbank in ieder geval aanleiding had moeten vinden om de afhandeling ter hand te nemen conform het ook volgens hemzelf wél passende 8+8-wekenmodel. Het voorgaande betekent verder dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom van € 1.442,00 heeft verbeurd, en daarnaast voor hen gezamenlijk een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag dat hij de hiervoor genoemde termijnen overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00.

De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 4 februari 2020 in zaken nrs. NL19.25928, NL19.25935, NL19.25939 en NL19.25940, voor zover deze de staatssecretaris opdraagt binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend te maken, heeft vastgesteld dat hij per aanvraag, met uitzondering van de aanvragen van de kinderen, een dwangsom heeft verbeurd en bij overschrijding van de nadere termijn zal verbeuren;

III.    vervangt de termijn in die uitspraak in zoverre dat de staatssecretaris binnen acht weken na de dag van verzending van die uitspraak het eerste gehoor had moeten afnemen, en binnen acht weken na het eerste gehoor een besluit op de aanvraag had moeten bekendmaken, in ieder geval binnen zestien weken na die uitspraak;

IV.    vervangt de dwangsom in die uitspraak in zoverre dat de staatssecretaris aan de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom van € 1.442,00 (zegge: veertienhonderdtweeënveertig euro) heeft verbeurd, en aan de vreemdelingen gezamenlijk een dwangsom van € 100,00 (zegge: honderd euro), met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro), verbeurt voor elke dag dat hij voormelde termijn overschrijdt;

V.    bevestigt de uitspraak voor het overige.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.

w.g. Van Ettekoven    w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2020

32-862.