Uitspraak 202105844/1/R2


Volledige tekst

202105844/1/R2.
Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.       [appellant sub 1], wonend te Maastricht,
2.       [appellant sub 2], wonend te Maastricht,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 juli 2021 in zaken nrs. 20/2422 en 20/2457 in de gedingen tussen:

1.       [appellant sub 1]
2.       [appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Maastricht.

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2020 heeft het college aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] (hierna: vergunninghouders) een omgevingsvergunning verleend voor het herbouwen en het uitbreiden van het woonhuis op het adres [locatie 1] in Maastricht en voor het handelen in strijd met het geldende bestemmingsplan.

Bij afzonderlijke besluiten van 7 augustus 2020 heeft het college de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen gemaakte bezwaren deels gegrond verklaard, het besluit van 21 januari 2020 in zoverre herroepen en een aanvullende motivering gegeven.

Bij uitspraak van 23 juli 2021 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak op de zitting behandeld op 15 mei 2023, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. J.H.D. Elings, advocaat te Tilburg, en [appellant sub 2], bijgestaan door mr. S.J.H.G.M. Schils, advocaat te Urmond, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. van Doornik, zijn verschenen. Verder is op de zitting [vergunninghouder B] als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 30 september 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding

2.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] zijn eigenaar van het perceel aan de [locatie 2] in Maastricht. [appellant sub 2] woont in de woning op dat perceel. Vergunninghouders zijn eigenaar van het naastgelegen perceel [locatie 1] (hierna: het perceel). De woning die op het perceel aanwezig was is gesloopt. Vergunninghouders hebben in plaats daarvan een nieuwe, grotere woning opgericht.

3.       Op 21 januari 2020 heeft het college aan vergunninghouders een omgevingsvergunning verleend voor de activiteit "bouwen", artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo, en voor de activiteit "planologisch strijdig gebruik", artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. Wat betreft de laatstgenoemde activiteit heeft het college op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1 en 4, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor), afgeweken van het bestemmingsplan "Itteren-Borgharen" (hierna: het bestemmingsplan). De omgevingsvergunning is verleend ten behoeve van het herbouwen en uitbreiden van het woonhuis op het perceel.

4.       Voor zover de wettelijke bepalingen en de planregels niet in de uitspraak zijn geciteerd, is de relevante regelgeving opgenomen in de bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

5.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het bouwplan onder de definitie van "herbouw" zoals bedoeld in artikel 1.3 van het bestemmingsplan valt. De rechtbank overweegt daartoe dat na de sloop van de oude woning het nieuwe woonhuis in verband met vernieuwing opnieuw wordt gebouwd, en dat in de definitie geen gebod of verbod is opgenomen dat de nieuwe woning exact dezelfde afmetingen moet hebben of niet groter mag zijn dan de bestaande bebouwing. Dit volgt ook niet uit de plantoelichting.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het bouwplan planologisch gezien niet leidt tot een toename van het aantal woningen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Daarmee bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet de juiste voorbereidingsprocedure heeft gevolgd en niet bevoegd was om de omgevingsvergunning te verlenen met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, van Bijlage II van het Bor.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het college in het kader van de belangenafweging deugdelijk heeft gemotiveerd dat het vergroten van de diepte en de hoogte van het hoofdgebouw en het realiseren van een tweede bouwlaag niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] daardoor niet onevenredig in hun belangen worden geschaad.

De rechtbank heeft over de beroepsgrond dat het college is uitgegaan van een onjuist bouwpeil geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het geringe verschil in centimeters ten opzichte van de nokhoogte van 8 m een ondergeschikte wijziging betreft. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college het bouwpeil weliswaar wellicht formeel gezien niet op de juiste wijze heeft berekend, maar dat deze benadering het beste inzicht geeft in het verschil in bouwpeil tussen de oude woning en de herbouwde woning. De rechtbank heeft daartoe ook van belang geacht het advies van de stedenbouwkundige waarbij is aangegeven dat zelfs een verschil in feitelijk peil en peil op de tekening van 50 cm als ondergeschikt kan worden aangemerkt.

Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het advies van de welstandscommissie van 27 mei 2020 aan het besluit tot vergunningverlening ten grondslag heeft mogen leggen.

De rechtbank heeft ook geoordeeld dat is gebleken dat de woning niet in strijd met het Bouwbesluit 2012 zal worden aangesloten op het (aard)gasnet.

Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat het bouwplan voorziet in voldoende parkeerplaatsen.

Herbouw

6.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het "Facetbestemmingsplan Opheffen verbod herbouw" (hierna: het facetbestemmingsplan). Er is namelijk geen sprake van "herbouw" zoals bedoeld in artikel 3.1, onder b, van het facetbestemmingsplan. Artikel 1.3 definieert "herbouw" als "het opnieuw bouwen van bestaande bebouwing". Omdat het facetbestemmingsplan niet definieert wat onder "bestaande bebouwing" moet worden begrepen, moet aansluiting worden gezocht bij de definitie van "bestaande situatie" ten aanzien van bouwwerken uit artikel 1.16 van het bestemmingsplan "Itteren-Borgharen" (hierna: het bestemmingsplan), te weten: bouwwerken die aanwezig zijn op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan. Het huidige bouwwerk voldoet niet aan deze definitie, omdat het veel hoger en langer is dan het eerder aanwezige bouwwerk.

Verder volgt uit de toelichting bij het facetbestemmingsplan dat onder "bestaande bebouwing" enkel wordt verstaan de bebouwing die aanwezig is en past binnen de kaders van het bestemmingsplan welke het facetbestemmingsplan wijzigt, aldus [appellant sub 1]. De rechtbank heeft dit miskend.

6.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat sprake is van "herbouw" zoals bedoeld in artikel 3.1, onder b, van het facetbestemmingsplan. Daartoe overweegt de Afdeling dat uit artikel 1.3 van de planregels van het facetbestemmingsplan, dat "herbouw" definieert als "het opnieuw bouwen van bestaande bebouwing na sloop in verband met vernieuwing, herstructurering en/of calamiteiten", voldoende duidelijk volgt dat daar in dit geval sprake van is. Uit dat artikelonderdeel volgt niet dat geen sprake van herbouw meer is als de maatvoering niet beperkt is tot de maatvoering van de gesloopte bebouwing.

Anders dan [appellant sub 1] en [appellant sub 2] is de Afdeling van oordeel dat geen aanleiding bestaat om aansluiting te zoeken bij de definitie van "bestaande situatie" uit artikel 1.16 van de regels van het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

Toename aantal woningen

7.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een toename van het aantal woningen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor.

[appellant sub 1] kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat artikel 24, aanhef en onder c, van de planregels van het bestemmingsplan slechts een gebruiksvoorschrift betreft en niet een maximum stelt aan het aantal te plaatsen woningen. In artikel 24 wordt immers onder andere het gebruik van vrijstaande bijgebouwen als zelfstandige woningen aangemerkt als strijdig gebruik.

Verder betoogt [appellant sub 2] dat de rechtbank ten onrechte belang heeft gehecht aan het feit dat in artikel 3.1, aanhef en onder b, van de regels van het facetbestemmingsplan, anders dan in artikel 3.1, aanhef en onder a, niet is bepaald dat binnen het bouwaanduidingsvlak één vrijstaande woning mag worden gerealiseerd. Volgens [appellant sub 2] gaat het bij herbouw immers om het opnieuw bouwen van bestaande bebouwing en zal er per definitie dus geen toename van het aantal woningen zijn.

Nu de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een toename van het aantal woningen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor, heeft de rechtbank volgens [appellant sub 1] ook miskend dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen met toepassing van artikel 4 van bijlage II van het Bor, maar dat het college door middel van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo had moeten voorzien in de benodigde afwijking van het bestemmingsplan.

7.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat geen sprake is van een toename van het aantal woningen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Daartoe overweegt de Afdeling als volgt.

Artikel 5 van bijlage II van het Bor ziet op het gelijk blijven van het aantal woningen bij de verlening van een omgevingsvergunning met toepassing van de afwijkingsmogelijkheid uit (onder andere) artikel 4 van bijlage II van het Bor. Dit betekent dat die afwijkingsbevoegdheid niet gebruikt mag worden of niet als resultaat mag hebben dat het aantal woningen toeneemt. Ter bepaling of het aantal woningen gelijk blijft moet aansluiting worden gezocht bij de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank dat het bestemmingsplan geen maximum aantal woningen voor het perceel bevat en dat het facetbestemmingsplan weliswaar geen nieuwbouw toelaat, maar dat in artikel 3.1, aanhef en onder b, sub 3, van het facetbestemmingsplan is bepaald dat nieuwbouw in de vorm van herbouw is toegestaan.

Het college heeft de afwijkingsbevoegdheid aangewend om de herbouw van een hogere en diepere woning mogelijk te maken en om te voorzien in een tweede bouwlaag. Deze afwijkingen leiden niet tot de realisering van een extra woning ten opzichte van hetgeen planologisch was toegestaan. Om deze reden staat artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor niet in de weg aan het verlenen van een omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1 en 4, van bijlage II van het Bor.

De Afdeling is tot hetzelfde oordeel als de rechtbank gekomen, namelijk dat het bouwplan planologisch gezien niet leidt tot een toename van het aantal woningen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor. Nu de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van een toename van het aantal woningen als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van bijlage II van het Bor, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college door middel van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3°, van de Wabo had moeten voorzien in deze afwijking van het bestemmingsplan.

Het betoog slaagt niet.

Peil

8.       [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college de omgevingsvergunning in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft verleend, omdat is uitgegaan van een onjuist peil. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld omdat de bij de vergunning behorende bouwtekeningen wat betreft het peil onjuist zijn, terwijl het op grond van artikel 2.3 en 2.8 van de Regeling omgevingsrecht (hierna: Mor) correct op de tekening zou moeten worden weergegeven. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het geringe verschil in centimeters ten opzichte van de nokhoogte van 8 m boven het peil een ondergeschikte wijziging betreft. Het college heeft volgens [appellant sub 1] het gemiddelde maaiveld niet op de wijze voorgeschreven door artikel 1.63 van de planregels van het bestemmingsplan berekend, waardoor het gemiddelde maaiveld 23 cm verschilt ten opzichte van de hoogte die het college had moeten hanteren. [appellant sub 1] betoogt dat het college de hoogte van de dorpel van het bijgebouw niet als peil had mogen hanteren, omdat deze niet aansluit op het hoofdgebouw en daarom per definitie niet kan worden aangemerkt als het aansluitende afgewerkte maaiveld. Daarnaast wordt om onduidelijke redenen het peil verhoogd met 19 cm naar 43,95 m boven NAP, wat resulteert in een verschil van 42 cm ten opzichte van het peil dat het college zou moeten hanteren. Ten tweede betoogt [appellant sub 1] dat de rechtbank ten onrechte van het bestemmingsplan afwijkt door te overwegen dat het [appellant sub 1] zou gaan om de stelling dat de nieuwe woning stedenbouwkundig en welstandtechnisch in orde is.

8.1.    Uit de stukken in het dossier blijkt en niet in geschil is dat het college bij de besluiten op bezwaar niet op de juiste wijze de hoogte van de woning ten opzichte van het volgens artikel 1.63 van de planregels van het bestemmingsplan geldende peil heeft vastgesteld. Het college is daarbij ten onrechte uitgegaan van de bovenkant van de stenen balk aan de voorzijde van het bijgebouw.

Hoewel het college niet van de juiste omvang van de afwijking van de volgens het bestemmingsplan toegestane maximale bouwhoogte is uitgegaan, ziet de Afdeling hierin evenwel geen aanleiding om de uitspraak van de rechtbank te vernietigen omdat de afzonderlijke besluiten van 7 augustus 2020 hadden moeten worden vernietigd. Immers, voor de afwijking in deze omvang kan ook gebruik worden gemaakt van de bevoegdheid neergelegd in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 4, van bijlage II van het Bor. En verder heeft het college naar het oordeel van de Afdeling voldoende onderbouwd dat de verhoging ruimtelijk aanvaardbaar is. Het college heeft reeds in de besluiten op bezwaar de ruimtelijke gevolgen feitelijk juist beoordeeld en heeft inzicht willen geven in hoeveel hoger de nieuwe woning wordt (51,95 m boven NAP) ten opzichte van de oude woning (50,35 m boven NAP). Het college heeft geconcludeerd dat het plan geen substantiële nadelige invloed heeft op de privacy of daglichttoetreding van de woning van [appellant sub 1] en [appellant sub 2], zodat zij daardoor niet onevenredig in hun belangen worden geschaad. De Afdeling ziet daarom in de omstandigheid dat de bij de vergunning behorende bouwtekeningen wat betreft het peil onjuist zijn geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft miskend dat de omgevingsvergunning in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel is verleend.

Het betoog slaagt niet.

Voorschrift één woning in gebruik en aanwezig op perceel

9.       [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het voorschrift dat het college in het besluit op bezwaar aan de omgevingsvergunning heeft toegevoegd dat niet meer dan één woning in gebruik en aanwezig mag zijn op het perceel aan de [locatie 1] onduidelijk is. Met het voorschrift wordt niet gegarandeerd dat er daadwerkelijk sprake is van één woning op het perceel. De strekking en bedoeling van het voorschrift is onduidelijk, omdat volgens vaste jurisprudentie de in de woning aanwezige woonvoorzieningen bepalen of een woning geschikt is voor het huisvesten van een huishouden, terwijl uit het besluit op bezwaar volgt dat dit voorschrift er niet toe strekt om de woonvoorzieningen uit de woning te verwijderen. En overigens is het voorschrift niet handhaafbaar. De toezichthouder bepaalt immers of sprake is van een woning door te kijken of het pand beschikt over de benodigde voorzieningen voor bewoning. Als die voorzieningen er zijn, is het voor de toezichthouder niet na te gaan of er wel of geen sprake is van bewoning.

9.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank niet miskend  dat het voorschrift, dat het college in het besluit op bezwaar aan de omgevingsvergunning heeft toegevoegd, niet onduidelijk is. Het voorschrift is gericht op het voorkomen dat twee gebouwen op het perceel tegelijkertijd voor bewoning worden gebruikt. Naar het oordeel van de Afdeling is deze bedoeling voldoende duidelijk en valt niet in te zien waarom het voorschrift niet handhaafbaar en daarmee in strijd met de rechtszekerheid is.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

10.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende facetbestemmingsplan "Facetbestemmingsplan Parkeren". Het plan voorziet namelijk niet in voldoende parkeergelegenheid. Daartoe voert [appellant sub 2] aan dat het college de parkeerbehoefte bij de woning onjuist heeft berekend. In totaal zouden er 5 parkeerplaatsen gerealiseerd moeten worden, namelijk 2,2 parkeerplaatsen die horen bij het hoofdgebouw (inclusief 0,3 parkeerplaats voor bezoekersparkeren) en 2 parkeerplaatsen die horen bij het bijgebouw (inclusief 0,3 parkeerplaats voor bezoekersparkeren). Het bouwplan voorziet nu slechts in de realisatie van 2 parkeerplaatsen.

10.1.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de gevraagde omgevingsvergunning voldoet aan de parkeernormen. Op grond van de "Parkeernormen Maastricht 2017" is voor een woning in, zoals hier, zone C met een gebruiksoppervlakte van meer dan 110 m2 minstens 1,9 parkeerplaats op eigen terrein vereist. Anders dan [appellant sub 2] stelt zijn geen parkeerplaatsen voor het bijgebouw vereist, nu de tijdelijke omgevingsvergunning voor gebruik van het bijgebouw als woning niet meer van kracht is en aan de omgevingsvergunning het voorschrift is verbonden dat het bijgebouw niet meer in gebruik mag zijn als zelfstandige woning. Anders dan [appellant sub 2] stelt is in die 1,9 parkeerplaats de parkeerplaats voor bezoekersparkeren al verwerkt, zodat deze daar niet nog bij hoeft te worden opgeteld.

Het betoog slaagt niet.

Belangenafweging

11.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de negatieve gevolgen van het bouwplan voor het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1] niet zo onevenredig heeft hoeven achten dat de omgevingsvergunning om die reden moest worden geweigerd. De rechtbank heeft daartoe ten onrechte overwogen dat het college deugdelijk heeft gemotiveerd dat van het bestemmingsplan kon worden afgeweken. Door de combinatie van een tweede bouwlaag en de uitvoering van het achterste gedeelte van de zijgevel in glas is er vanuit die verdieping direct zicht op de keuken, de slaapkamers en de huiskamer van [appellant sub 1]. Deze inbreuk op de privacy van [appellant sub 1] en de overlast door lichtschittering was niet mogelijk geweest als de verdiepingsvloer niet zo veel dieper ten opzichte van het oorspronkelijke gebouw had mogen worden gebouwd. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte overweegt dat de vergunninghouders op grond van het Bouwbesluit 2012 gehouden zijn tot het ophogen van de goothoogte en de nokhoogte. Als zij ervoor hadden gekozen om, conform de oude situatie, de bouwlaag niet voor bewoning geschikt te maken, dan was er ook geen noodzaak geweest om de bebouwing op te hogen.

11.1.  Gelet op de aard van de afwijking, die onder meer bestaat uit het hoger en dieper bouwen van de woning, is het aannemelijk dat het bouwplan impact zal hebben op het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1]. Desalniettemin heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat het college het belang bij het verlenen van de omgevingsvergunning zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van [appellant sub 1] bij behoud van de maatvoering van de vorige woning. Daartoe overweegt de Afdeling dat hoewel de woning dieper is dan het oude gebouw, het achterste gedeelte van de zijgevel uit glas bestaat, en de woning door de hoogte van 51.95 m boven NAP hoger is dan het oude gebouw, een deel van de verlenging van de woning bestaat uit een overkapping, en dat de woning van [appellant sub 1] zich bevindt in een dorpse omgeving, waarin de ruimte tussen de percelen klein is en waarin enige inbreuk op de privacy moet worden geduld.

Het betoog slaagt niet.

Welstandsadvies

12.     [appellant sub 1] en [appellant sub 2] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college het advies van de welstandscommissie van 13 november 2018 en het aanvullend advies van de welstandscommissie van 27 mei 2020 aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant sub 1] voert hiertoe aan dat in de adviezen niet wordt beargumenteerd hoe de karakteristiek van de bebouwing zich verhoudt tot de karakteristiek van de omliggende historische bebouwing. Omdat de adviezen van de welstandscommissie innerlijk tegenstrijdig zijn kunnen deze niet aan de verlening van de omgevingsvergunning ten grondslag liggen.

De rechtbank heeft verder miskend dat het bouwplan in strijd is met de welstandsnota. De bestaande bouwmassa is namelijk niet leidend geweest. Tot slot heeft de rechtbank ten onrechte niet onderkend dat het bouwplan in strijd is met de welstandsnota, omdat niet wordt voldaan aan het criterium dat bestaand materiaal- en kleurgebruik het uitgangspunt is. De achterzijde van het pand bestaat namelijk geheel uit glas en de kozijnen in de zijgevel zijn uitgevoerd in zwart aluminium. Dit sluit niet aan bij het bestaande materiaal- en kleurgebruik en deze afwijkingen zijn niet passend binnen de karakteristiek van het individuele pand en de omgeving. Dat de welstandscommissie niet gaat over de bevoegdheid om af te wijken van het bestemmingsplan betekent niet dat de welstandsnota ‘Maatwerk en Kwaliteit’ (hierna: welstandsnota) niet meer geldt, waarin staat dat het behoud van de bestaande dakvorm het uitgangspunt vormt, en dat deze niet mogen worden gewijzigd dan wel verhoogd, wat nu wel het geval is.

[appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vergunning niet had mogen verlenen, omdat wordt afgeweken van de welstandsnota. De welstandscommissie heeft ten onrechte niet getoetst of sprake is van uitzonderlijk maatwerk dat past in de omgeving.

12.1.  Hoewel het college niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij het college zelf ligt, mag het op dat advies afgaan, nadat het is nagegaan of dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redenering daarin begrijpelijk is en de getrokken conclusies daarop aansluiten. Deze verplichting is neergelegd in

artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) voor de wettelijk adviseur en volgt uit artikel 3:2 van de Awb voor andere adviseurs. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders als de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies van een andere deskundig te achten persoon of instantie heeft overgelegd of concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren heeft gebracht.

12.2.  Naar aanleiding van een principeaanvraag heeft de welstandscommissie het bouwplan besproken in haar adviezen van 7 augustus 2018 en 13 november 2018. Naar aanleiding van de opmerkingen van de welstandscommissie is het bouwplan enkele keren aangepast, ook na het advies van 13 november 2018. Zo heeft de welstandscommissie op 4 december 2019 een positief advies uitgebracht en op 27 mei 2020 een reactie gegeven op de bezwaren die [appellant sub 2] over welstandsaspecten naar voren heeft gebracht.

De welstandscommissie heeft de bouwplannen getoetst aan bebouwingstype H2, de historische bebouwingslinten. Uit de welstandsnota blijkt dat deze bebouwing perceelsgewijs tot stand is gekomen, waardoor een wisselend straatbeeld is ontstaan. Ook blijkt uit de welstandsnota dat de openbare ruimte, de straat en de begeleidende bomen enerzijds en de voortuinen of de aanstrating en de stoep anderzijds bepalend zijn in het straatbeeld en zorgen voor de samenhang, waardoor de perceelsgewijze, individuele invullingen één straatwand vormen terwijl ze onderling veel van elkaar verschillen. Verder blijkt dat de bebouwing in historische bebouwingslinten zeer divers van karakter is, en dat sprake is van eenheid binnen verscheidenheid. De gebouwen zijn individueel ontworpen en dateren uit allerlei tijdsperioden.

12.3.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de adviezen van de welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming geen zodanige gebreken vertonen dat het college dit niet aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen.

De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de omstandigheid dat het herbouwde gebouw hoger is en een grotere bouwmassa heeft en daardoor op die punten niet precies gelijk is aan de bestaande (oude) situatie ertoe leidt dat het college de adviezen van de welstandscommissie niet aan het besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Daartoe overweegt de Afdeling dat de welstandscommissie het bouwplan toetst aan de hand van de criteria in de welstandsnota aan redelijke eisen van welstand en zich daarbij in beginsel heeft te richten naar de bouwmogelijkheden die het geldende bestemmingsplan biedt, dan wel, indien het bouwplan daarvan afwijkt, die waaraan het college planologische medewerking wenst te verlenen (vgl. de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3875, onder 15.5). Dit betekent dat de welstandscommissie het hogere dak en de grotere bouwmassa zoals neergelegd in het bouwplan als uitgangspunt moest nemen, wat zij ook heeft gedaan.

Voorts overweegt de Afdeling wat betreft de punten over het bestaand materiaal- en kleurgebruik dat in de welstandsnota is vastgelegd dat de bestaande situatie als uitgangspunt moet worden genomen. Dat het materiaal aan de achterzijde van het pand uit glas bestaat en daarmee afwijkt ten opzichte van het materiaal van de rest van het gebouw leidt niet tot het oordeel dat de bestaande situatie niet als uitgangspunt is genomen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de welstandscommissie namelijk voldoende duidelijk gemotiveerd dat de eigentijdse invulling in architectuur, materiaal en detaillering voldoende in balans is en geen verstoring met de omgeving vormt. Uit hetgeen [appellant sub 1] en [appellant sub 2] aanvoeren volgt naar het oordeel van de Afdeling niet dat in de welstandsadviezen geen rekening is gehouden met deze uitgangspunten, of dat de welstandscommissie had moeten toetsen of sprake is van uitzonderlijk maatwerk dat past in de omgeving omdat wordt afgeweken van de regels uit de welstandsnota.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank ook terecht overwogen dat de voorgevel de belangrijkste gevel in het straatbeeld en zijn omgeving vormt en dat in de welstandsadviezen niet expliciet is gesteld dat de kozijnen uit de zijgevel moeten overeenkomen met de kozijnen van de voorgevel. Hoewel in het welstandsadvies van 13 november 2018 is opgenomen dat de zijgevel zich dient aan te passen aan de houten kozijnen bij de voorgevel, staat in het advies van 27 mei 2020 dat in de zijgevel meer mogelijk is voor verandering. Ook heeft de rechtbank terecht betrokken dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen tegenadvies hebben overlegd van een ander deskundig te achten persoon of instantie. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht het advies van de welstandscommissie heeft gevolgd waarin staat dat in de zijgevel meer mogelijk is voor verandering.

Gelet op het bovenstaande heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geoordeeld dat [appellant sub 1] en [appellant sub 2] geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de zorgvuldigheid van het advies, de begrijpelijkheid van de in het advies gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop naar voren hebben gebracht.

Het betoog slaagt niet.

Gasaansluiting

13.     [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden, omdat de woning in strijd met het Bouwbesluit 2012 zal worden aangesloten op het (aard)gasnet. De gasaansluiting is in strijd met artikel 6.10, tweede lid, van het Bouwbesluit 2012 in samenhang met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet. Op grond van artikel 10, zevende lid, van de Gaswet, is het zesde lid, onderdeel a, niet van toepassing voor het aansluiten van een te bouwen bouwwerk, tenzij het gebied is aangewezen als een gebied waar aansluiting op gastransportnetwerk strikt noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang, wat hier niet het geval is. Door de Wet voortgang energietransitie vervalt de gasaansluitplicht in het geval van nieuw te bouwen bouwwerken, en onderhavige woning dient te worden bezien als een nieuw te bouwen bouwwerk als bedoeld in de Wet voortgang energietransitie.

13.1.  Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet in strijd met het Bouwbesluit 2012 is verleend. Daartoe overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat een nieuwe aansluiting op het (aard)gasnet nodig is die er voorheen niet was.

Het betoog slaagt niet.

Geen toekenning proceskosten en vergoeding griffierecht

14.     [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het in de uitspraak geconstateerde motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft gepasseerd zonder het college te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten.

14.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2660), ligt het in de rede om bij het passeren van een gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken en een vergoeding van het griffierecht te gelasten, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden om daarvan af te zien. De rechtbank heeft nagelaten een proceskostenveroordeling uit te spreken, terwijl er naar het oordeel van de Afdeling geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken om daarvan af te zien.

Het betoog slaagt.

Conclusie

15.     Het hoger beroep van [appellant sub 1] is gegrond. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten het college te veroordelen tot vergoeding van de bij [appellant sub 1] opgekomen proceskosten en is nagelaten het college te gelasten tot vergoeding van het door [appellant sub 1] betaalde griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het college alsnog daartoe veroordelen en dit alsnog gelasten. Voor het overige dient de uitspraak te worden bevestigd.

Overschrijding redelijke termijn

16.     In beginsel is de bestuursrechter niet gehouden te toetsen of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden wanneer in hoger beroep niet over de duur van de procedure wordt geklaagd. In dit geval is dit anders, omdat de Afdeling het onderzoek op 15 mei 2023 heeft gesloten. Er was op 15 mei 2023 nog geen overschrijding van de redelijke termijn en deze was, uitgaande van de in artikel 8:66 van de Awb neergelegde termijn voor het doen van een schriftelijke uitspraak, ook niet te voorzien, zodat er voor [appellant sub 1], [appellant sub 2] en vergunninghouders ook geen reden was daarover te klagen. Daarom beoordeelt de Afdeling wegens de specifieke omstandigheden van dit geval ambtshalve of de redelijke termijn is overschreden en beoordeelt zij ambtshalve of een vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend.

16.1.  Zoals de Afdeling onder meer bij uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, heeft overwogen, is voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De redelijke behandelingsduur in beroep is niet overschreden als deze niet langer dan anderhalf jaar vanaf het instellen van het beroep heeft geduurd. De redelijke behandelingsduur in hoger beroep is niet overschreden als deze niet langer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep heeft geduurd.

16.2.  Voor [appellant sub 2] is de redelijke termijn aangevangen met de ontvangst van zijn bezwaarschrift door het college op 27 februari 2020. Voor vergunninghouders is ook op 27 februari 2020 de redelijke termijn aangevangen, omdat zij vanaf dat moment bij de procedure betrokken zijn geraakt. Het bezwaarschrift van [appellant sub 1] is ontvangen op 28 februari 2020, zodat voor haar de redelijke termijn is aangevangen op 28 februari 2020. Vanaf de momenten van ontvangst van de bezwaarschriften door het college tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim één maand verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn van ruim één maand. Deze overschrijding is geheel toe te rekenen aan de Afdeling.

16.3.  De Afdeling zal, uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan [appellant sub 1], € 500,00 aan [appellant sub 2] en € 500,00 aan vergunninghouders als vergoeding voor door hen geleden immateriële schade.

Proceskosten

17.     Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Limburg van 23 juli 2021 in zaak nrs. 20/2422 en 20/2457, voor zover daarbij is nagelaten het college van burgemeester en wethouders van Maastricht te veroordelen tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in beroep opgekomen proceskosten en het college van burgemeester en wethouders van Maastricht te gelasten tot vergoeding van het door [appellant sub 1] in beroep betaalde griffierecht;

IV.      bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

V.       veroordeelt:

a. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant sub 1] te betalen een vergoeding van € 500,00;

b. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant sub 2] te betalen een vergoeding van € 500,00;

c. de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [vergunninghouder A] en [vergunninghouder B] te betalen een vergoeding van € 500,00, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Maastricht tot vergoeding van bij [appellant sub 1] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.500,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Maastricht aan [appellant sub 1] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 448,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.F.W. Tuit, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Tuit
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024

425-1010

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, luidt:

"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan,

[…]."

Artikel 2.12, eerste lid, luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:

a.       Indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

[…]

2º in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

[…]."

Besluit omgevingsrecht

Artikel 1, aanhef en eerste lid, van bijlage II luidt:

"bijbehorend bouwwerk: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak;"

Artikel 4 van bijlage II luidt:

"Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:

1.       een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:

a.       niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,

b.       de oppervlakte niet meer dan 150 m2;

[..]

4. een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte   aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;

[…]"

Artikel 5, eerste lid, van bijlage II luidt:

"Bij de toepassing van de artikelen 2, 3 en 4 blijft het aantal woningen gelijk."

Facetbestemmingsplan "Opheffen verbod herbouw"

Artikel 1.3 luidt:

"1.3 herbouw:

Het opnieuw bouwen van bestaande bebouwing na sloop in verband met vernieuwing, herstructurering en/of calamiteiten."

Artikel 3.1, onder b, luidt:

"Het bepaalde in de regels en op de verbeelding van de in artikel 2 genoemde bestemmingsplannen en bestemmingen blijft onverkort van toepassing, met dien verstande dat:

[…]

b. de zinsnede in de bepaling ‘nieuwbouw is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding (en) ‘specifieke bouwaanduiding - …’, zoals opgenomen:

[…]

3. in artikel 14.2.2, sub a, van de regels van het bestemmingsplan ‘Itteren-Borgharen’, wordt gewijzigd in

‘nieuwbouw in de vorm van herbouw is toegestaan; nieuwbouw, anders dan herbouw, is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding ‘specifieke bouwaanduiding - …’"

Bestemmingsplan "Itteren-Borgharen"

Artikel 1.16 luidt:

"bestaande situatie:

a.       bij bouwwerken: aanwezig c.q. in aanbouw op het tijdstip van de terinzagelegging van het ontwerp van het plan, tenzij in de regels anders is bepaald.

b.       Bij gebruik: aanwezig op het moment van het van kracht worden van het betreffende gebruiksverbod, tenzij in de regels anders is bepaald."

Artikel 1.63 luidt:

"peil:

•        voor gebouwen waarvan de hoofdtoegang (of die) onmiddellijk aan een weg grenzen: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang of;

•        in andere gevallen en voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld."

Artikel 1.74 luidt:

"zelfstandige woning: een woning die een eigen toegang heeft en waarin de wezenlijke voorzieningen, zoals een was- en kookgelegenheid en een toilet, niet met bewoners van andere woonruimten hoeven te worden gedeeld."

Artikel 14.5.8 luidt:

"Woningsplitsing is niet toegestaan."

Artikel 14.2.2 luidt:

"Voor het bouwen van hoofdgebouwen gelden de volgende bepalingen:

a.       nieuwbouw is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduidingen ‘specifieke bouwaanduiding - nieuwbouw toegestaan’ [sba-nt], met dien verstande dat:

1.       ter plaatse van de specifieke bouwaanduiding - nieuwbouw toegestaan’ [sba-nt] geldt dat binnen het bouwaanduidingsvlak één vrijstaande woning mag worden gerealiseerd in twee bouwlagen; […]"

Artikel 24 luidt:

"Het is verboden gronden, gebouwen bouwwerken en onderkomens te gebruiken in strijd met de bepalingen in deze regels. Onder strijdig gebruik wordt in ieder geval verstaan:

[…]

c.       het gebruik van vrijstaande bijgebouwen bij een woning als zelfstandige woningen en als afhankelijke woonruimte. "