Uitspraak 201701694/1/A2


Volledige tekst

201701694/1/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2017 in zaak nr. 16/6490 in het geding tussen:

[appellante]

en

de Belastingdienst/Toeslagen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over 2014 definitief vastgesteld op een bedrag van € 6.540,00 en een bedrag van € 3.271,00 aan teveel betaalde voorschotten teruggevorderd.

Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2017, waar [appellante], vertegenwoordigd door P.O. Minczeles, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.

Overwegingen

Aanleiding

1. [appellante] heeft in 2014 voor haar minderjarig kind gebruik gemaakt van dagopvang bij het kindercentrum [kindercentrum] te [plaats], waarvoor zij voorschotten kinderopvangtoeslag heeft ontvangen. Het aantal uren kinderopvang dat voor kinderopvangtoeslag in aanmerking komt, wordt mede bepaald door het aantal uren dat de ouder of partner in het berekeningsjaar heeft gewerkt. Daarbij wordt uitgegaan van diegene die het minste uren heeft gewerkt.

2. [appellante] heeft het, in bezwaar gehandhaafde, besluit van 27 mei 2016 bestreden, omdat de kinderopvangtoeslag over 2014 volgens haar op een te laag bedrag is vastgesteld. Volgens [appellante] heeft zij in 2014 meer uren gewerkt dan de door het UWV gemelde uren waarmee de Belastingdienst/Toeslagen rekening heeft gehouden bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2014.

Uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] onder meer bij brief van 22 november 2016 in de gelegenheid heeft gesteld objectieve bewijsstukken over te leggen waaruit blijkt dat zij meer uren heeft gewerkt dan in de gegevens van het UWV is vermeld en dat [appellante] deze niet heeft overgelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] terecht heeft betoogd dat de Belastingdienst/Toeslagen de hoorplicht in bezwaar heeft geschonden. De rechtbank heeft dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gepasseerd omdat [appellante] niet in haar belangen is geschaad door de schending en niet heeft gereageerd op de alsnog door de dienst bij brief van 22 november 2016 geboden gelegenheid om het bezwaar mondeling toe te lichten.

Gronden in hoger beroep

4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte het gebrek heeft gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Volgens [appellante] had de rechtbank het besluit van 22 augustus 2016 moeten vernietigen vanwege de schending van de hoorplicht in bezwaar en had de Belastingdienst/Toeslagen haar alsnog moeten horen en een nieuw besluit op het bezwaar moeten nemen. Dit geldt volgens [appellante] te meer nu zij niet adequaat op het verweerschrift van de Belastingdienst/Toeslagen heeft kunnen reageren, omdat het laat is ingediend in de beroepsprocedure. Ter zitting heeft [appellante] voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.

Beoordeling

4.1. Artikel 6:22 van de Awb luidt: "Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld."

Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb luidde ten tijde van belang: "Binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan zendt dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter en dient het een verweerschrift in."

Artikel 8:58, eerste lid, van de Awb luidt: "Tot tien dagen voor de zitting kunnen partijen nadere stukken indienen."

4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 1 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX3305) moet bij de toepassing van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb de laatste dag waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting. Nu het verweerschrift van de Belastingdienst/Toeslagen op 2 januari 2017, derhalve op de tiende dag voor de zitting van 12 januari 2017, bij de rechtbank is binnengekomen, is dit stuk buiten de in artikel 8:58, eerste lid, van de Awb gestelde termijn ingediend. Het stuk is ook buiten de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb gestelde termijn ingediend. Dit zijn geen fatale termijnen, maar termijnen van orde. Beoordeeld moet worden of [appellante] voldoende in de gelegenheid is geweest om adequaat op het stuk te reageren.

4.3. In het verweerschrift heeft de Belastingdienst/Toeslagen vermeld dat de kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 is berekend op basis van 909 door [appellante] gewerkte uren en dat [appellante] heeft aangegeven dat zij meer uren had gewerkt. In het verweerschrift is verwezen naar de brief van 22 november 2016, waarin de dienst [appellante] naar aanleiding van het beroepschrift heeft verzocht om aanvullende informatie over het aantal gewerkte uren, te weten kopieën van de jaaropgave over 2014 van het kindercentrum en de loonstroken van [appellante] over 2014. In de brief heeft de dienst [appellante] ook verzocht op het antwoordformulier te vermelden indien zij gebruik wil maken van de haar alsnog geboden gelegenheid om het bezwaar mondeling toe te lichten. Voorts is in het verweerschrift vermeld dat [appellante] in reactie hierop bij brief van 29 november 2016 uitsluitend de verzochte jaaropgave heeft overgelegd, de dienst vervolgens telefonisch contact heeft opgenomen met de gemachtigde van [appellante] en nogmaals tevergeefs heeft verzocht om bewijsstukken over te leggen waaruit het door haar gestelde blijkt. Voorts heeft de dienst in het verweerschrift opgemerkt dat [appellante] de rechtbank bij brief van 15 december 2016 heeft bericht dat zij over 2014 891 uren heeft gewerkt, hetgeen minder is dan de 909 uren waarvan de dienst is uitgegaan.

Uit het voorgaande volgt dat [appellante] voldoende de gelegenheid heeft gehad om adequaat op het verweer van de Belastingdienst/Toeslagen te reageren. Uit onder meer de brief van 22 november 2016 en de telefoonnotitie van de dienst van 8 december 2016 volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellante] ruim voor de zitting reeds de gelegenheid heeft geboden om aannemelijk te maken dat zij meer uren heeft gewerkt dan de 909 uren waarvan de dienst is uitgegaan. Voorts is van belang dat de gemachtigde van [appellante] de vraag van de rechtbank of hij aanhouding wenste, in verband met de late indiening van het verweerschrift, ontkennend heeft beantwoord. Dat [appellante] ondanks de haar geboden gelegenheid geen objectieve en verifieerbare stukken heeft overgelegd om het door haar gestelde alsnog aannemelijk te maken en de mogelijkheid om de zaak aan te laten houden niet heeft benut, komt voor haar rekening en risico. Dat kan de Belastingdienst/Toeslagen niet worden aangerekend.

Het betoog faalt in zoverre.

4.4. Niet in geschil is dat [appellante] ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dit gebrek in redelijkheid kunnen passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. [appellante] heeft in beroep alsnog haar standpunt over de hoogte van de kinderopvangtoeslag naar voren kunnen brengen. Daarbij heeft zij de gelegenheid gehad, zoals hiervoor is overwogen, aannemelijk te maken dat zij in 2014 meer uren heeft gewerkt dan de 909 uren waarvan de dienst is uitgegaan. [appellante] is hier niet in geslaagd. Uit haar brief van 15 december 2016 volgt dat zij niet meer maar minder dan 909 uren heeft gewerkt. Gelet hierop, voert de Belastingdienst/Toeslagen terecht aan dat het niet aannemelijk is dat de dienst een andersluidend besluit zou hebben genomen indien de schending niet zou hebben plaatsgevonden. Voor het oordeel dat [appellante] door de schending van de hoorplicht is benadeeld, zijn ook overigens geen aanknopingspunten te vinden. Door toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank bijgedragen aan de definitieve beslechting van het geschil.

Het betoog faalt in zoverre.

4.5. Gelet op de schending van de hoorplicht in bezwaar, lag het in de rede om bij het passeren van dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb een proceskostenveroordeling uit te spreken en een vergoeding van het griffierecht te gelasten. Dat heeft de rechtbank ten onrechte nagelaten, terwijl geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken om daarvan af te zien. In zoverre treft het betoog doel en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.

Conclusie

5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van bij [appellante] opgekomen proceskosten en is nagelaten de dienst te gelasten tot vergoeding van het door [appellante] betaalde griffierecht. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de Belastingdienst/Toeslagen alsnog daartoe veroordelen en dit alsnog gelasten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.

6. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 februari 2017 in zaak nr. 16/6490, voor zover daarbij is nagelaten de Belastingdienst/Toeslagen te veroordelen tot vergoeding van bij [appellante] opgekomen proceskosten en voor zover is nagelaten de Belastingdienst/Toeslagen te gelasten tot vergoeding van het door [appellante] betaalde griffierecht;

III. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;

IV. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.980,00 (zegge: negentienhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

V. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A. de Vlieger-Mandour, griffier.

w.g. Steendijk w.g. De Vlieger-Mandour
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2017

615.