Uitspraak 201202228/1/A2


Volledige tekst

201202228/1/A2.
Datum uitspraak: 1 augustus 2012

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te Lemmer, gemeente Lemsterland (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 februari 2012 in zaak nr. 11/1258 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2010 heeft het college het pand van [appellant], gelegen aan de [locatie] te Lemmer (hierna: het pand), aangewezen als gemeentelijk monument.

Bij besluit van 21 april 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 februari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 februari 2012, hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. W. Kattouw van ARAG Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Daan, werkzaam bij de gemeente Lemsterland, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling overweegt allereerst het volgende. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.

Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft [appellant] bij brief van 4 juli 2012, bij de Raad van State binnengekomen op 9 juli 2012, een deskundigenadvies ingediend. Ter zitting heeft het college aangevoerd dat dit stuk niet binnen de voorschreven termijn is ingediend, waardoor het niet in de gelegenheid is geweest om voldoende op de inhoud te reageren. Het college heeft verzocht het deskundigenadvies buiten beschouwing te laten.

2.1.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2002 in zaak nr. 200202531/1) moet bij de toepassing van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb de laatste dag waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting, opdat - conform de strekking van de bepaling - tussen die dag en de dag van de zitting tien volle dagen beschikbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij(en) voor het bestuderen ervan en voor de voorbereiding van de behandeling ter zitting.

Nu het deskundigenadvies op 9 juli 2012, op de zevende dag voor de zitting, bij de Afdeling is binnengekomen, is het te laat ingediend. Hoewel het stuk blijkens het daarop aangebrachte datumstempel van PostNL op 4 juli 2012, en derhalve tijdig, ter post is bezorgd, is er daarna kennelijk vertraging in de bezorging daarvan opgetreden. Dit komt voor risico van [appellant].

De Afdeling ziet, gelet op de aard van het stuk en de opvatting van het college, geen reden de te late indiening te passeren en zal dit stuk niet in haar beschouwingen betrekken. Niet in te zien valt waarom [appellant] het deskundigenadvies niet eerder in de procedure had kunnen laten opstellen en indienen.

2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Erfgoedverordening 2010 van de gemeente Lemsterland (hierna: de Erfgoedverordening), wordt daarin verstaan onder gemeentelijk monument: een overeenkomstig deze verordening als beschermd gemeentelijk monument aangewezen:

1. zaak, die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde;

2. terrein dat van algemeen belang is wegens een daar aanwezige zaak bedoeld onder 1.

Ingevolge die aanhef en onder d wordt verstaan onder monumentencommissie: de op basis van artikel 15 Monumentenwet 1988 ingestelde commissie met als taak het college op verzoek of uit eigen beweging te adviseren over de toepassing van de Monumentenwet 1988, de verordening en het monumentenbeleid.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan het college, al dan niet op aanvraag van een belanghebbende, een monument aanwijzen als gemeentelijk monument.

Ingevolge het tweede lid vraagt het college, voordat het over de aanwijzing een besluit neemt, advies aan de monumentencommissie.

2.3. In 2008 heeft de gemeente in samenwerking met Hûs en Hiem Welstandsadvisering en Monumentenzorg (hierna: de monumentencommissie) en de Stichting Dorpsbehoud Lemsterland een lijst opgesteld met panden die in aanmerking komen om aangewezen te worden als gemeentelijke monumenten. In vervolg op deze lijst is door de monumentencommissie een redengevende omschrijving opgesteld, waarbij aan de hand van criteria en een puntensysteem per pand is beoordeeld of het desbetreffende pand daadwerkelijk in aanmerking komt voor aanwijzing als gemeentelijk monument. Naar aanleiding van bezwaar van [appellant] tegen het aanwijzingsvoorstel, welk bezwaar is behandeld als een zienswijze, is de redengevende omschrijving voor het pand [locatie] aangepast.

Het pand van [appellant] is vervolgens aan de hand van de redengevende omschrijving aangewezen als gemeentelijk monument. Bij het besluit op bezwaar van 21 april 2011 zijn enkele onjuistheden in de redengevende omschrijving aangepast.

2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de aanwijzing van zijn pand als gemeentelijk monument niet de benodigde zorgvuldigheid in acht heeft genomen. In dat kader voert hij aan dat het college ten onrechte op het advies van de monumentencommissie is afgegaan. Voorts is de redengevende omschrijving in bezwaar door het college aangepast, terwijl dit door de monumentencommissie had moeten gebeuren. De rechtbank is ten onrechte afgegaan op de verklaring van het college dat de redengevende omschrijving naar aanleiding van zijn als zienswijze aangemerkte bezwaar is aangepast door de monumentencommissie, nu daarvan geen bewijs is overgelegd, aldus [appellant].

2.4.1. De monumentencommissie is de in de Erfgoedverordening aangewezen adviseur en het college mag in beginsel op haar advies afgaan. Het dient zich, gelet op artikel 3:9 van de Awb, ervan te vergewissen dat het onderzoek van de adviseur op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.

De redengevende omschrijving is, naar aanleiding van het bezwaar van [appellant] dat als zienswijze is behandeld, aangepast. Het aanwijzingsbesluit van 8 november 2010 is gebaseerd op deze aangepaste redengevende omschrijving. Het college heeft in bezwaar en beroep aangegeven dat deze aanpassingen door de monumentencommissie zijn uitgevoerd. In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om aan de juistheid daarvan te twijfelen. In hoger beroep heeft het college bovendien een verklaring van de monumentencommissie terzake overgelegd. De stelling van [appellant] kan dan ook niet tot het daarmee beoogde doel leiden. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college de latere aanpassing van de redengevende omschrijving die in de bezwaarfase heeft plaatsgevonden en uit het besluit op bezwaar van 21 april 2011 blijkt, niet apart aan de monumentencommissie hoefde voor te leggen, nu het hier niet om een inhoudelijke aanpassing gaat maar om herstel van een kennelijke verschrijving.

Het betoog faalt.

2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat bij het opstellen van de redengevende omschrijving die aan de aanwijzing ten grondslag ligt, is uitgegaan van criteria en waarden die niet zijn genoemd in artikel 1 van de Erfgoedverordening en daarom geen rol mogen spelen. Hij heeft daarbij gewezen op stedenbouwkundige aspecten, zoals ruimtelijke beeldwaarde, en streekhistorische waarde.

2.5.1. Dit betoog faalt. Ingevolge artikel 1 van de Erfgoedverordening zijn voor het bepalen van de monumentwaardigheid van een zaak zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap en cultuurhistorische waarde van belang. De in de redengevende omschrijving genoemde criteria en waarden kunnen, gelet op de op basis daarvan gegeven beschrijving, begrepen worden onder de in artikel 1 van de Erfgoedverordening opgenomen algemene criteria.

2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college zich bij de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument mocht baseren op het advies van de monumentencommissie. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het bij de rechtbank bestreden besluit van 21 april 2011 in rechte niet in stand kan blijven.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.

w.g. Wortmann w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 augustus 2012

18-752.