Uitspraak 202200932/1/A3


Volledige tekst

202200932/1/A3.
Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D], wonend te Rotterdam (hierna tezamen: [appellant A] en anderen),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2021 in zaak nr. 21/2252 in het geding tussen:

[appellant A] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.

Procesverloop

Bij besluiten van 12 oktober 2020 heeft het college [appellant A] en anderen en twee minderjarige kinderen per 4 maart 2020 en één minderjarig kind per 15 mei 2020, uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (hierna: brp).

Bij besluit van 9 maart 2021 heeft het college het door [appellant A] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 24 december 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:12964, heeft de rechtbank het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en anderen hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2024, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd door mr. G.H. Amstelveen, advocaat te Capelle aan den IJssel, en het college, vertegenwoordigd door mr. P.A.M. Badal, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In het kader van een adresonderzoek naar de verblijfplaats van een andere persoon hebben toezichthouders de woning op het adres [locatie 1] in Rotterdam (hierna: het adres) op 27 februari 2020 bezocht. Zij troffen daar toen een man en een vrouw aan, maar niet [appellant A] en anderen. Naar aanleiding van dat huisbezoek is het college een onderzoek gestart naar de verblijfplaats van [appellant A] en anderen. Het college heeft daartoe verschillende interne en externe bronnen geraadpleegd, en ook inlichtingen gevraagd aan [appellant A] en anderen. Daarna hebben toezichthouders de woning nog een aantal keer bezocht en daarbij [appellant A] en anderen niet aangetroffen. Op 8 oktober 2020 is weer een huisbezoek afgelegd, waarbij [appellant A] en [appellant D] zijn aangetroffen. Het college is na dit onderzoek overgegaan tot ambtshalve uitschrijving uit de brp.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de huisbezoeken zorgvuldig heeft uitgevoerd en dat het de bevindingen uit de huisbezoeken aan het besluit van 9 maart 2021 ten grondslag heeft mogen leggen. Volgens de rechtbank blijkt uit zowel het verslag van het huisbezoek van 27 februari 2020, als het verslag van het huisbezoek van 8 oktober 2020 dat de toezichthouders zich hebben gelegitimeerd, dat het doel van het huisbezoek en de vrijwilligheid zijn meegedeeld en dat uitdrukkelijk toestemming is gegeven voor het binnentreden, zodat is voldaan aan de in artikel 1 van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: Awbi) neergelegde vereisten voor binnentreden.

Ook heeft de rechtbank geoordeeld dat het college [appellant A] en anderen terecht heeft uitgeschreven uit de brp, omdat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan de vereisten van artikel 2.22 van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp). Het college heeft [appellant A] en anderen bij het adresonderzoek in overeenstemming met de Circulaire Adresonderzoek BRP 2018 (hierna: Circulaire) benaderd en gewezen op de plicht om aangifte te doen van adres en verblijf of adreswijziging. Vervolgens heeft het college het adresonderzoek uitgebreid en daarbij verschillende interne en externe bronnen geraadpleegd. De rechtbank heeft de onaangekondigde huisbezoeken niet disproportioneel en in lijn met de Circulaire geacht. Volgens de rechtbank heeft het college uit het adresonderzoek mogen concluderen dat [appellant A] en anderen niet woonden op het adres. Het college heeft een gedegen onderzoek gedaan en de door [appellant A] en anderen overgelegde stukken en de resultaten van de huisbezoeken bij het besluit van 9 maart 2022 betrokken. Het college heeft [appellant A] en anderen dan ook terecht uitgeschreven uit de brp, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

Het binnentreden

3.       [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de huisbezoeken zorgvuldig hebben plaatsgevonden en dat is voldaan aan artikel 1 van de Awbi. Zij voeren daartoe aan dat de huisbezoeken niet zonder toestemming van [appellant A] en anderen hadden mogen plaatsvinden, zodat niet is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’.

3.1.    Wat [appellant A] en anderen in hoger beroep hebben aangevoerd over een mogelijke strijd met artikel 1 van de Awbi is zo goed als een herhaling van wat zij in beroep hebben aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die grond ingegaan. [appellant A] en anderen hebben geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde beoordeling van die grond in de uitspraak van de rechtbank onjuist of onvolledig zou zijn. De Afdeling kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de onder 4.2 opgenomen overwegingen, waarop dat oordeel is gebaseerd.

Het betoog slaagt niet.

Toetsing aan artikel 2.22 van de Wet brp

4.       [appellant A] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college [appellant A] en anderen terecht heeft uitgeschreven uit de brp. Het college heeft zich namelijk niet redelijkerwijs op het standpunt kunnen stellen dat is voldaan aan de vereisten van artikel 2.22 van de Wet brp. [appellant A] en anderen voeren daartoe aan dat zij bereikbaar waren, omdat er contact met hen was. Ook voeren zij aan dat het onderzoek niet gedegen en niet zorgvuldig is gedaan. Volgens [appellant A] en anderen was het onderzoek erop gericht om aan te tonen dat zij niet op het adres woonden en zijn zowel de documenten die wel konden aantonen dat zij daar woonden als de bijzondere situatie van de waterschade, niet betrokken in het onderzoek en ook niet bij het besluit tot ambtshalve uitschrijving. De toezichthouders zijn bij het huisbezoek van 27 februari 2020 ten onrechte ervan uitgegaan dat de aangetroffen persoonlijke spullen niet van [appellant A] en anderen waren. Ook volgt volgens [appellant A] en anderen uit de overgelegde bankafschriften met pintransacties in de omgeving van het adres dat zij daar feitelijk verbleven. Dat [appellant A] en anderen niet allemaal gelijktijdig op het adres verbleven vanwege de waterschade, maakt niet dat zij daar niet woonden, aldus [appellant A] en anderen.

4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 2 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2926), is het doel van de Wet brp dat de in de basisregistratie personen vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de basisregistratie personen gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd.

Bij de toepassing van de Wet brp moet aan de hand van een geheel van waarneembare omstandigheden worden beoordeeld waar iemand woont, waarbij de plaats waar de betrokkene ’s nachts pleegt te slapen een grote betekenis kan hebben. Ingeval iemand op meer dan één adres woont, is het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar het meest zal overnachten het woonadres en ingeval iemand niet op één of meer adressen woont, is het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten het woonadres.

In artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp is bepaald wanneer het college iemand ambtshalve moet uitschrijven als ingezetene uit de brp. Er zijn drie voorwaarden: i) de ingezetene kan niet worden bereikt, ii) van hem is geen aangifte van wijziging van adres of van vertrek ontvangen en iii) na gedegen onderzoek kunnen geen gegevens over hem worden achterhaald over het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland en het volgende verblijf buiten Nederland.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 21 juni 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:2410), houdt de eerste voorwaarde in dat de ingezetene niet daadwerkelijk woont, en daarom niet in persoon bereikbaar is, op zijn in de brp geregistreerde woonadres. Het adresonderzoek strekt er onder meer toe te onderzoeken of aan dit vereiste is voldaan. Artikel 2.22, eerste lid, vereist dat dit onderzoek gedegen is (derde voorwaarde). Voor het uitvoeren van het adresonderzoek is de Circulaire ontwikkeld.

4.2.    Niet in geschil is dat [appellant A] en anderen geen aangifte van wijziging van adres of vertrek hebben gedaan. Gelet op het betoog van [appellant A] en anderen, gaat het in deze zaak over de vraag of het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan de eerste en de derde voorwaarde van artikel 2.22, eerste lid, van de Wet brp.

4.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college [appellant A] en anderen terecht heeft uitgeschreven uit de brp, omdat het college zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat is voldaan aan de vereisten van artikel 2.22 van de Wet brp. Het college heeft namelijk op basis van een gedegen onderzoek mogen concluderen dat [appellant A] en anderen niet bereikbaar waren, omdat zij niet daadwerkelijk woonden op het adres, en geen gegevens kunnen achterhalen over waar [appellant A] en anderen daadwerkelijk verbleven. Zoals onder 1. is overwogen heeft het college ten behoeve van het adresonderzoek zowel interne als externe bronnen geraadpleegd, om inlichtingen gevraagd en meerdere bezoeken aan de woning gedaan, waarbij slechts eenmaal personen zijn aangetroffen die in de brp ingeschreven stonden op het adres. Uit het verslag van de huisbezoeken en de daarbij gevoegde foto’s volgt dat er geen of nauwelijks persoonlijke spullen in de woning aanwezig waren. In de woning waren ook niet genoeg bedden om het hele gezin te laten overnachten. Ook is niet zonder betekenis dat [appellant A] en anderen zelf hebben gesteld dat de woning vanwege de waterschade niet bewoonbaar was. Gelet op de bevindingen bij de huisbezoeken, heeft het college er vanuit mogen gaan dat het adres niet het woonadres van [appellant A] en anderen was. De Afdeling acht daarbij van belang dat gedurende het onderzoek bij het college het vermoeden was ontstaan dat [appellant A] en anderen verbleven op het adres [locatie 2], te Rotterdam, maar dat [appellant A] en anderen ontkenden dat dit het geval was. [appellant A] en anderen hebben zelf verklaard dat zij, hoewel niet steeds allemaal tegelijk, in totaal met zeven personen op het adres woonden, terwijl dit niet strookt met de bevindingen uit het adresonderzoek. Verder acht de Afdeling van belang dat de door [appellant A] en anderen overgelegde documenten niet aannemelijk maken dat zij juist wel feitelijk verbleven op het adres. Uit die stukken volgt alleen dat zij in de omgeving van de woning verbleven, maar niet dat zij daadwerkelijk in de woning woonden.

Ook heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de door [appellant A] en anderen overgelegde stukken bij het onderzoek heeft betrokken. Dit volgt namelijk uitdrukkelijk uit het besluit op bezwaar. Het college heeft aan die stukken alleen niet de waarde gehecht die [appellant A] en anderen eraan hechten en hoefde dit ook niet te doen, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen.

Het betoog slaagt niet.

Slotsom

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Borman
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Bindels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024

85-1072