Uitspraak 202304908/1/A2


Volledige tekst

202304908/1/A2.
Datum uitspraak: 17 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Almelo,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 15 juni 2023 in zaak nr. 22/1632 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 7 april 2022 heeft de raad een aanvraag om toevoeging van [appellant] afgewezen.

Bij besluit van 9 juni 2022 heeft de raad het door [appellant] daartegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 juni 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Omdat geen van de partijen binnen de gestelde termijn heeft verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, heeft de Afdeling het onderzoek gesloten (artikel 8:57, derde lid, gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb).

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft op 27 februari 2022 een aanvraag om toevoeging ingediend bij de raad voor het instellen van beroep tegen een besluit van de Immigratie- en naturalisatiedienst (hierna: IND). Bij dit besluit is het bezwaar van [appellant] gegrond verklaard, is aan hem een verblijfsdocument afgegeven, maar is zijn verzoek om proceskostenvergoeding afgewezen. Bij het besluit van 7 april 2022, gehandhaafd bij het besluit van 9 juni 2022, heeft de raad deze aanvraag afgewezen, omdat de advocaatkosten niet opwegen tegen zijn belang in deze zaak. Uit de aanvraag is niet gebleken dat sprake is van een zwaarwegend belang om bij uitzondering toch voor een toevoeging in aanmerking te komen.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het Besluit rechtsbijstand- en toevoegcriteria (hierna: het Brt) bepaalt dat geen toevoeging wordt verleend, als het op geld waardeerbare belang beneden een bedrag van € 500,00 blijft. Omdat [appellant] in de procedure tegen de IND een toevoeging heeft ontvangen zonder eigen bijdrage, staat vast dat hij, in het kader van de proceskostenvergoeding, geen financieel belang heeft van meer dan € 500,00. Nu uit het beroepschrift tegen het besluit van de IND blijkt dat alleen tegen het afwijzen van het verzoek om proceskostenvergoeding wordt opgekomen, is ook geen sprake van andere (zwaarwegende) belangen die het afgeven van een toevoeging rechtvaardigen.

Hoger beroep

Financieel belang en zwaarwegende omstandigheden

3.       [appellant] is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank en betoogt dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de overige door hem gestelde financiële belangen.

3.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van artikel 4, tweede lid, van het Brt rechtsbijstand op basis van een toevoeging anders dan voor eenvoudig rechtskundig advies niet wordt verleend, als het op geld waardeerbare belang blijft beneden een bedrag van € 500,00. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, moeten bij het bepalen van het financiële belang van een rechtzoekende alleen de daadwerkelijk gemaakte kosten voor rechtsbijstand worden betrokken (onder meer de uitspraak van 7 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3586).

3.2.    De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat de beroepsprocedure tegen de IND slechts zag op de niet toegekende proceskostenvergoeding. Om het financieel belang te bepalen, hoeft daarom ook alleen gekeken te worden naar de mogelijke proceskostenvergoeding. [appellant] heeft voor de bezwaarprocedure een toevoeging ontvangen zonder dat hij een eigen bijdrage heeft hoeven betalen. Van daadwerkelijke kosten die hij voor rechtsbijstand heeft moeten maken is daarom niet gebleken. Verder heeft [appellant] weliswaar gesteld dat er ook andere financiële belangen zijn, maar dit in het geheel niet onderbouwd. De rechtbank heeft dit daarom terecht buiten beschouwing gelaten.

3.3.    De conclusie is dan ook dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het financieel belang van [appellant] ligt onder het bedrag als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van het Brt en dat van zwaarwegende belangen of persoonlijke omstandigheden geen sprake is.

Nadere aanvulling gronden

4.       Verder heeft [appellant] betoogd dat de rechtbank eraan is voorbijgegaan dat de raad hem ten onrechte niet heeft gevraagd of na het indienen van het beroepschrift in de onderliggende zaak nadere gronden zijn ingediend.

4.1.    Op grond van artikel 4:2 van de Awb is het aan de aanvrager om alle gegevens en bescheiden te verschaffen die noodzakelijk zijn voor het beslissen op de aanvraag. De door [appellant] bij de aanvraag vermelde gegevens waren op zichzelf voldoende om een beslissing op de aanvraag te nemen, nu daaruit kon worden afgeleid voor welk geschil de toevoeging werd aangevraagd. Daarbij is van belang dat artikel 4:5 van de Awb een bestuursorgaan alleen verplicht om nadere inlichtingen te vragen, als anders niet op de aanvraag kan worden beslist. Een dergelijke verplichting bestaat, anders dan [appellant] meent, niet, als de verstrekte gegevens niet tot een toewijzing kunnen leiden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4285).

Conclusie

5.       Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

6.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. den Ouden, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.

w.g. Den Ouden
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Loon
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2024

284-921