Uitspraak 202302566/1/A2


Volledige tekst

202302566/1/A2.
Datum uitspraak: 10 april 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 17 april 2023 in zaak nr. 22/4862 in het geding tussen:

[appellant]

en

het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2022 heeft het CBR [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een motorrijtuig te besturen en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.

Bij besluit van 7 september 2022 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 17 april 2023 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 maart 2024, waar het CBR, vertegenwoordigd door mr. S. Sheikchote, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       In deze zaak is tussen partijen in geschil of het CBR het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.       Bij brief van 19 augustus 2022 heeft [appellant] bij het CBR op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 19 juli 2022. In die brief heeft hij verzocht om een termijn te stellen voor het indienen van gronden en heeft hij vermeld dat het rechtsgevolg elke juridische en feitelijke grondslag ontbeert. Bij brief van 23 augustus 2022 heeft het CBR gesteld dat de gronden van het bezwaar ontbreken en [appellant] in de gelegenheid gesteld om het verzuim vóór 6 september 2022 te herstellen. [appellant] heeft bij brief van 5 september 2022 een aanvullend bezwaarschrift ingediend. Het CBR heeft zich op het standpunt gesteld dat deze brief op 7 september 2022 is verstuurd.

De aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank heeft onder meer de volgende overwegingen aan haar uitspraak ten grondslag gelegd.

Het bezwaarschrift van 19 augustus 2022

3.1.    Het bezwaarschrift van 19 augustus 2022 voldoet niet aan de in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde eis. Weliswaar volgt uit vaste rechtspraak dat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift en dat in de regel met een beknopte grond kan worden volstaan, maar dat neemt niet weg dat het bezwaarschrift, hoe beknopt ook, een concrete grond van bezwaar moet bevatten. Aan dat vereiste is niet voldaan. [appellant] heeft in het bezwaarschrift niet duidelijk gemaakt met welk punt uit het bestreden besluit hij het niet eens is en waarom dan niet.

Het aanvullend bezwaarschrift van 5 september 2022

3.2.    Het aanvullend bezwaarschrift van 5 september 2022 is niet op tijd ingediend. Indien een belanghebbende op de voet van artikel 6:6 van de Awb de mogelijkheid is geboden om een verzuim te herstellen, wordt artikel 6:9 van de Awb analoog toegepast. Als een postvervoerbedrijf een leesbaar poststempel op een poststuk heeft geplaatst, geldt als bewijsrechtelijk uitgangspunt dat de indiener dat poststuk ook op die dag op de post heeft gedaan. Van dit uitgangspunt wordt alleen afgeweken als de indiener aannemelijk heeft gemaakt dat hij het poststuk op een eerdere datum en vóór het einde van de termijn op de post heeft gedaan. Gelet op de door PostNL aangebrachte poststempel is de brief pas op 7 september 2022 ter post bezorgd. Andere feiten of omstandigheden die aannemelijk kunnen maken dat het aanvullend bezwaarschrift daadwerkelijk op 5 september 2022 is gepost, zijn niet aangevoerd. Dat betekent dat het aanvullend bezwaarschrift pas na het verstrijken van de hersteltermijn is verstuurd, aldus de rechtbank.

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

Het bezwaarschrift van 19 augustus 2022

4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn stelling in het bezwaarschrift van 19 augustus 2022 duidelijk maakt waarom en op basis waarvan hij bezwaar heeft gemaakt.

4.1.    De Afdeling overweegt dat de enkele stelling dat het rechtsgevolg elke juridische en feitelijke grondslag ontbeert, zonder daarbij te wijzen op een concreet feit of rechtsregel, niet kan worden beschouwd als grond. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] niet duidelijk heeft gemaakt met welk punt uit het besluit hij het niet eens is en waarom niet. De rechtbank heeft daarom eveneens terecht geoordeeld dat het bezwaarschrift niet voldoet aan de eis van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.

Het betoog slaagt niet.

Het aanvullend bezwaarschrift van 5 september 2022

5.       [appellant] betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat de envelop waarop de poststempel van 7 september 2022 is aangebracht (hierna: de envelop) niet bij het aanvullend bezwaarschrift van 5 september 2022 hoort. Op de poststempel staat de plaatsnaam Zwolle, terwijl het kantoor van zijn gemachtigde niet in Zwolle is gevestigd. Ook toont de envelop niet op welke wijze deze gefrankeerd is. Verder staat in de door het CBR aangeleverde versie van het aanvullend bezwaarschrift dat dit aangetekend is verzonden. Volgens [appellant] maakt zijn gemachtigde zelden gebruik van aangetekende verzending en was dat ook niet het geval bij het aanvullend bezwaarschrift.

5.1.    In een situatie als deze waarin het CBR het aanvullend bezwaarschrift heeft ontvangen, maar na afloop van de daarvoor geldende termijn en waarin [appellant] stelt dat hij het tijdig ter post heeft bezorgd, is het aan [appellant] om dit, met het oog op de toepassing van artikel 6:9, tweede lid, van de Awb, aannemelijk te maken.

5.2.    Voor zover [appellant] stelt dat de envelop niet van zijn gemachtigde afkomstig kan zijn, omdat op de poststempel de plaatsnaam Zwolle staat, geldt dat PostNL niet noodzakelijkerwijs een poststempel aanbrengt in de plaats waar de post is opgehaald. Ook staat niet vast waar de gemachtigde het aanvullend bezwaarschrift ter post heeft bezorgd. Verder is de envelop, anders dan [appellant] stelt, gefrankeerd met een postzegel, en heeft, naar blijkt uit de aantekeningen van de zitting bij de rechtbank, de gemachtigde van [appellant] niet uitgesloten dat diens kantoor enveloppen voorziet van een postzegel indien geen frankeermachine wordt gebruikt. Het CBR heeft op de zitting van de Afdeling erkend dat de door het CBR aangebrachte codering op het aanvullend bezwaarschrift van ‘AANGETEKEND’ verwarrend is, maar heeft ook toegelicht dat dit uitsluitend betekent dat het de scan van de brief opgeslagen heeft, en niet dat deze brief aangetekend is ingekomen.

5.3.    De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het aanvullend bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd. Het betoog slaagt niet.

Afzien van het horen

6.       [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR niet op grond van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb heeft mogen afzien van het horen.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2996, onder 5.2), mag van het horen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Omdat het CBR terecht heeft geconcludeerd dat het bezwaarschrift van 19 augustus 2022 geen gronden van bezwaar bevat en verder niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding bij het herstellen van dat verzuim verschoonbaar kan worden geacht, heeft het CBR zich op het standpunt mogen stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft daarom terecht geen reden gezien om te oordelen dat het CBR niet mocht afzien van het horen.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

8.       Het CBR hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.F. de Groot, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.

w.g. De Groot
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Hazen
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 10 april 2024

452-1100