Uitspraak 202001402/1/R1


Volledige tekst

202001402/1/R1.
Datum uitspraak: 16 december 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Renesse, gemeente Schouwen-Duiveland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 januari 2020 in zaak nr. 19/191 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schouwen-Duiveland.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2018 heeft het college geweigerd [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor onder meer het realiseren van een carport op het adres [locatie] in Renesse.

Bij besluit van 11 december 2018 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 24 januari 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2020, waar [appellante], bijgestaan door mr. K.M. Moeliker, advocaat te Middelburg, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellante] is eigenaar van het perceel [locatie] in Renesse (hierna: het perceel). Toen [appellante] het perceel kocht stond hierop een oude carport. In 2017 ging de carport door omstandigheden grotendeels verloren. [appellante] heeft daarna een hoveniersbedrijf opdracht gegeven om op dezelfde locatie een nieuwe carport te realiseren. Het college heeft [appellante] na een inspectie erop gewezen dat zij voor onder andere de carport alsnog een omgevingsvergunning diende aan te vragen. Zij heeft daarom een omgevingsvergunning aangevraagd voor onder meer het renoveren/vervangen van de aanwezige carport op het perceel.

2.    Bij besluit van 8 mei 2018 heeft het college geweigerd [appellante] een omgevingsvergunning te verlenen voor de carport. Volgens het college past de aanvraag niet in het geldende bestemmingsplan "Bebouwde Kom Renesse". Het college is niet bereid om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, onder 20, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 1, onder a, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) van het bestemmingsplan af te wijken.

3.    [appellante] heeft bezwaar gemaakt tegen de weigering een omgevingsvergunning te verlenen. Dat bezwaar is door het college bij besluit van 11 december 2018 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift meer dan vier maanden na afloop van de bezwaartermijn en dus niet tijdig is ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college terecht het door [appellante] tegen het besluit van 8 mei 2018 gemaakte bezwaar wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Hoger beroepsgronden

E-mail 15 juni 2018

4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college haar bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens [appellante] is geen sprake van overschrijding van de bezwaartermijn. Zij heeft niet pas per brief van 31 oktober 2018 kenbaar gemaakt het oneens te zijn met het besluit van 8 mei 2018. De door [bedrijf] namens haar verstuurde e-mail van 15 juni 2018 diende als bezwaarschrift te worden aangemerkt. Volgens [appellante] blijkt voldoende duidelijk uit de tekst van die e-mail dat zij het niet eens was met de weigering de omgevingsvergunning te verlenen en dat zij graag wilde bereiken dat alsnog een vergunning voor de carport verleend zou worden. Daarnaast voert [appellante] aan dat in verschillende e-mails tussen het college en de gemachtigde van [appellante] is gerefereerd aan het bezwaarschrift van 15 juni 2018. Zij wijst op de e-mail van 25 juli 2018, waarin door de gemachtigde werd verzocht om een ontvangstbevestiging van het (voorlopig) bezwaarschrift van 15 juni 2018 en de indiening van een aanvullend bezwaarschrift tegen het besluit van 8 mei 2018 werd aangekondigd.

4.1.    Artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:

"1. Het bezwaar-of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;

d. de gronden van het bezwaar of beroep.

2. Bij het beroepschrift wordt zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.

[…]."

Artikel 6:7 luidt: "De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken."

Artikel 6:8, eerste lid, luidt: "De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt."

Artikel 6:11 luidt: "Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest."

4.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college de e-mail van [bedrijf] van 15 juni 2018 niet in behandeling hoefde te nemen als bezwaarschrift, omdat daarin niet kenbaar is gemaakt dat deze als bezwaarschrift is bedoeld. In de e-mail is het woord ‘bezwaarschrift’ niet genoemd en ook uit de strekking en bewoording daarvan blijkt niet dat [appellante] het niet eens was met het besluit van 8 mei 2018. De rechtbank heeft in navolging van het college in de e-mail terecht een verzoek om een gesprek met een wethouder gelezen en niet een bezwaarschrift. Het onderwerp van de e-mail is: "afspraak spreekuur wethouder van Burg". Verder leidt de Afdeling met de rechtbank uit de e-mail af dat [appellante] de weigering om omgevingsvergunning te verlenen heeft geaccepteerd en dat het de bedoeling was - om na de weigering van de omgevingsvergunning - met de wethouder te bespreken welke mogelijkheden er nog wél zijn ten aanzien van de carport.

Voor zover [appellante] betoogt dat de e-mail van haar gemachtigde van 25 juli 2018 als bezwaarschrift dient te worden aangemerkt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat in die e-mail wordt vermeld dat [appellante] al op 15 juni 2018 bezwaar heeft gemaakt tegen de geweigerde omgevingsvergunning en dat die e-mail voor het overige ook het karakter heeft van een verzoek om een gesprek.

Dat naar aanleiding van de e-mails van 15 juni 2018 en 25 juli 2018 het college met [appellante] in gesprek is gegaan en niet de formele bezwaarprocedure is gestart, heeft de rechtbank, gelet op de strekking van die e-mails, terecht begrijpelijk en correct geacht.

De Afdeling overweegt verder dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college de e-mails van 15 juni 2018 en 25 juli 2018 terecht niet als bezwaarschrift heeft aangemerkt. Dit betekent dat het bezwaar van [appellante] tegen het besluit van 8 mei 2018 enkel met het bezwaarschrift van 31 oktober 2018 is ingediend. De in artikel 6:7 van de Awb voorgeschreven termijn van zes weken waarbinnen bezwaar tegen dat besluit kon worden gemaakt, eindigde evenwel op 22 juni 2018, zodat het bezwaarschrift buiten die termijn is ingediend.

Niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar kan worden geacht. Dat het college na de ontvangst van de e-mail van 25 juli 2018 niet gelijk aan [appellante] heeft meegedeeld dat het de e-mail van 15 juni 2018 niet als bezwaarschrift heeft aangemerkt, is niet zo een omstandigheid. Zoals de Afdeling hiervoor al heeft overwogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college beide e-mails heeft kunnen opvatten als een verzoek om een gesprek. Voor zover [appellante] wijst op de omstandigheid dat zij geen juridische bijstand had, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit voor rekening en risico van [appellante] komt en redelijkerwijs niet kan leiden tot het oordeel dat zij niet in verzuim is geweest.

De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college het bezwaar van [appellante] wegens te late indiening ervan terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

Het betoog faalt.

Afzien van horen

5.    [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij ten onrechte niet is gehoord over haar bezwaar. Zij voert aan dat zij in haar bezwaarschriften van 31 oktober 2018 en 12 november 2018 zodanige argumenten heeft aangevoerd dat niet geconcludeerd mocht worden dat haar bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was. In dit kader betoogt [appellante] verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de voorzitter van de bezwaarschriftencommissie (hierna: commissie), op grond van de Verordening commissie bezwaarschriften Schouwen-Duiveland 2010 (hierna: de verordening), bevoegd was om te besluiten van het horen van [appellante] af te zien vanwege de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift. Volgens [appellante] is de verordening onverbindend omdat daarin niet duidelijk is geregeld welke bevoegdheden aan de voorzitter van de commissie toekomen. Zij voert aan dat de toegekende bevoegdheden in de verordening niet in één bepaling, maar in meerdere bepalingen zijn opgenomen.

5.1.    Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb kan van het horen van een belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is.

In artikel 7:13, vierde lid, van de Awb, is - voor zover relevant - bepaald dat de commissie beslist over de toepassing van artikel 7:3, voor zover bij wettelijk voorschrift niet anders is bepaald.

Wettelijke voorschriften als hiervoor bedoeld zijn voor de gemeente Schouwen-Duiveland neergelegd in de verordening.

In artikel 7 van de verordening is bepaald dat de bevoegdheid ingevolge de hierna genoemde artikelen van de Awb voor de toepassing van deze verordening worden uitgeoefend door de voorzitter van de kamer:

1. artikel 2:1, tweede lid;

2. artikel 6:6, wat betreft het de indiener stellen van een termijn;

3. artikel 6:17, voor zover het de verzending van stukken betreft tijdens de behandeling door de kamer;

4. artikel 7:4, tweede lid;

5. artikel 7:6, vierde lid.

In artikel 9, tweede lid, van de verordening is bepaald dat de voorzitter beslist over de toepassing van artikel 7:3 van de Awb. In het derde lid, van de verordening is bepaald dat indien de voorzitter op grond van het tweede lid besluit af te zien van het horen, hij daarvan mededeling doet aan de belanghebbenden en het verwerend orgaan.

5.2.    De commissie heeft in haar advies het college geadviseerd om het bezwaarschrift van 31 oktober 2018 kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren, omdat de e-mail van 15 juni 2018 geen bezwaarschrift is en van verschoonbare termijnoverschrijding van het te laat ingediende bezwaarschrift van 31 oktober 2018 geen sprake is. Het advies van de commissie vermeldt verder dat de voorzitter vanwege de kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschift heeft besloten [appellante] niet te horen. Het college heeft dit advies ten grondslag gelegd aan het besluit op bezwaar van 11 december 2018.

De rechtbank heeft terecht geen reden gezien om te oordelen dat het college het advies van de commissie niet aan het besluit op bezwaar van 11 december 2018 ten grondslag heeft mogen leggen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraken van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3637, onder 4.1 en 16 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3503, onder 6.1) mag van het horen met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder a, van de Awb worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet-ontvankelijk is. Omdat, zoals hiervoor onder 4.2 is overwogen, de e-mail van 15 juni 2018 terecht niet als bezwaarschrift is aangemerkt en niet is gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding van het bezwaar van 31 oktober 2018 verschoonbaar kan worden geacht, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk was dat het bezwaar niet-ontvankelijk was. Het college mocht daarom van het horen in bezwaar afzien.

Het betoog van [appellante] over de verbindendheid van de verordening, leidt niet tot een ander oordeel. De bevoegdheid van de voorzitter van de commissie om van het horen af te zien bij kennelijke niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift is specifiek geregeld in artikel 9, tweede lid, van de verordening. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen reden gezien om aan te nemen dat artikel 9, tweede lid, van de verordening tegenstrijdig is met de bepalingen in artikel 7 van de verordening en om die reden onverbindend moet worden geacht. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de voorzitter van de commissie bevoegd was om op grond van artikel 9, tweede lid, van de verordening van het horen af te zien. Voor zover [appellante] betoogt dat de voorzitter van de commissie heeft gehandeld in strijd met artikel 9, derde lid, van de verordening, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat niet aan die bepaling is voldaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. E.A. Minderhoud, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2020

374-966.