Uitspraak 202303619/1/V2


Volledige tekst

202303619/1/V2.
Datum uitspraak: 25 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 mei 2023 in zaak nr. NL22.15088 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2021 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft en hem opgedragen Nederland binnen 28 dagen te verlaten.

Bij besluit van 11 juli 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en hem opgedragen Nederland binnen één maand te verlaten.

Bij uitspraak van 25 mei 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de staatssecretaris daarin heeft bepaald dat de vreemdeling Nederland binnen een maand moet verlaten, in plaats daarvan een vertrektermijn van minimaal een maand vastgesteld en bepaald dat de vreemdeling uiterlijk over een maand Nederland moet verlaten en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.G.P. de Boon, advocaat te Zoetermeer, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

1.       De vreemdeling heeft de Poolse nationaliteit. De staatssecretaris heeft hem in het besluit van 14 april 2021 opgedragen Nederland binnen 28 dagen te verlaten. In het besluit van 11 juli 2022 heeft de staatssecretaris erkend dat die vertrektermijn niet overeenkomstig het Unierecht is en de vreemdeling opgedragen Nederland ‘binnen een maand’ te verlaten. De rechtbank heeft overwogen dat ook die vertrektermijn niet in overeenstemming is met de Verblijfsrichtlijn, omdat deze minimaal een maand moet bedragen.

2.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gehanteerde vertrektermijn niet in overeenstemming is met de termijn die volgt uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraken van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3556, en 31 mei 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2050, is de vertrektermijn van de Verblijfsrichtlijn een volledige maand. De termijn gaat in bij de aanvang van het eerste uur van de eerste dag van de termijn en loopt af aan het einde van het laatste uur van de dag die dezelfde naam of cijferaanduiding heeft als de dag waarop de termijn ingaat, dus bijvoorbeeld 2 januari tot en met 2 februari. Anders dan de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, sluit de formulering ‘binnen een maand’ hierbij aan, waardoor de gegeven vertrektermijn niet korter is dan een maand en in overeenstemming is met de Verblijfsrichtlijn. Zie de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2023, onder 3.1. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 25 mei 2023 in zaak nr. NL22.15088;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M. den Heyer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.I. van Kesteren, griffier.

w.g. Den Heyer
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Kesteren
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2024

897-1088