Uitspraak 202301377/1/V2


Volledige tekst

202301377/1/V2.
Datum uitspraak: 31 mei 2023

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:

1.       [de vreemdeling],
2.       de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 februari 2023 in zaak nr. NL22.18101 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 14 april 2022 heeft de staatssecretaris vastgesteld dat de vreemdeling geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan in Nederland meer heeft en hem opgedragen Nederland binnen 28 dagen te verlaten.

Bij besluit van 31 augustus 2022 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en hem opgedragen Nederland binnen een maand te verlaten.

Bij uitspraak van 8 februari 2023, gerectificeerd op 1 maart 2023, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover de staatssecretaris daarin heeft bepaald dat de vreemdeling Nederland binnen een maand moet verlaten, in plaats daarvan een vertrektermijn van minimaal een maand vastgesteld en bepaald dat de vreemdeling uiterlijk over een maand Nederland moet verlaten en dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit.

Tegen deze uitspraak hebben de staatssecretaris en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.M.V. Bandhoe, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

Het hoger beroep van de vreemdeling

1.       Het hoger beroep leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het hogerberoepschrift geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       Het hoger beroep is ongegrond.

Het hoger beroep van de staatssecretaris

3.       De staatssecretaris klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in het besluit van 31 augustus 2022 gehanteerde vertrektermijn (‘u moet Nederland binnen 1 maand verlaten’) niet overeenkomt met de termijn die volgt uit artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn. Door aldus te overwegen miskent de rechtbank volgens de staatssecretaris de in voornoemde bepaling gehanteerde bewoordingen van de vertrektermijn (‘de termijn waarbinnen’). Bovendien, zo betoogt de staatssecretaris, heeft hij aangesloten bij een breed gedragen en geaccepteerde terminologie van een vertrektermijn. In dit verband wijst hij voorts op andere bepalingen, waarin de terminologie ‘binnen een termijn’ wordt gehanteerd, zoals de artikelen 61, eerste lid, en 62, eerste lid, van de Vw 2000 en artikel 8, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn. De rechtbank heeft volgens de staatssecretaris ten onrechte zelf in de zaak voorzien en geoordeeld dat de vertrektermijn geformuleerd moet worden als zijnde ‘uiterlijk over een maand’.

3.1.    Dit betoog slaagt. Uit de uitspraak van de Afdeling van 5 december 2022, ECLI:NL:RVS:2022:3556, onder 2.1, volgt dat de vertrektermijn van een maand als bedoeld in artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn, een termijn is van een volledige maand. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van Verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden, volgt dat een in het Unierecht vastgelegde termijn van een maand ingaat bij de aanvang van het eerste uur van de eerste dag van de termijn en afloopt aan het einde van het laatste uur van de dag die dezelfde naam of cijferaanduiding heeft als de dag waarop de termijn ingaat (bijvoorbeeld 2 januari tot en met 2 februari). Indien in de laatste maand van een termijn die is omschreven in maanden of jaren, de dag die bepalend is voor het einde van de termijn, ontbreekt, dan loopt deze termijn af bij het einde van het laatste uur van de laatste dag van deze maand (bijvoorbeeld 31 augustus tot en met 30 september). De formulering ‘binnen een maand’, die de staatssecretaris in zijn besluit gebruikt, sluit - anders dan de rechtbank heeft overwogen en de vreemdeling in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt - hierbij aan. Met de mededeling dat de vreemdeling Nederland binnen een maand moet verlaten is duidelijk dat de vreemdeling Nederland niet later dan voor 24.00 uur op de laatste dag van de maandtermijn moet hebben verlaten. De vreemdeling heeft door deze formulering dan ook geen vertrektermijn van korter dan een maand gekregen.

3.2.    In dit geval is het besluit verzonden op 31 augustus 2022. Uit artikel 3, eerste lid, van bovengenoemde Verordening volgt dat een termijn begint te lopen op de dag na de bekendmaking van het besluit, met uitzondering van eventueel in het besluit zelf opgenomen afwijkende termijnen. In dit geval is de eerste dag van de vertrektermijn dus 1 september 2022. Uit artikel 3, tweede lid, aanhef en onder c, van de  Verordening volgt verder dat de termijn van ‘een maand’ ingaat om 0.00 uur op de eerste dag van de termijn. De vertrektermijn is daarom in dit geval ingegaan op 1 september 2022 om 0.00 uur en verstreken op 1 oktober 2022 om 24.00 uur. Gelet op het voorgaande heeft de staatssecretaris door de vreemdeling op te dragen Nederland binnen een maand te verlaten, hem een vertrektermijn van een maand in overeenstemming met artikel 30, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn gegeven.

3.3.    De grief slaagt.

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond.

Beide hoger beroepen

5.       De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;

II.       verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;

III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 8 februari 2023, gerectificeerd op 1 maart 2023, in zaak NL22.18101;

IV.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. J.J.W.P. van Gastel, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, griffier.

w.g. Wissels
voorzitter

w.g. Zwinkels
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2023

309-596