Uitspraak 202300744/1/V3


Volledige tekst

202300744/1/V3.
Datum uitspraak: 25 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 januari 2023 in zaak nr. NL23.1508 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 17 januari 2023 heeft de staatssecretaris de vreemdeling in bewaring gesteld.

Bij uitspraak van 26 januari 2023 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel met ingang van die dag bevolen en schadevergoeding toegekend.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. F.W. Verweij, advocaat te Utrecht, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Overwegingen

Inleiding

1.       De staatssecretaris heeft de vreemdeling op 12 januari 2023 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 (hierna: maatregel 1). De staatssecretaris heeft maatregel 1 op 17 januari 2023 opgeheven. Direct aansluitend heeft hij de vreemdeling in bewaring gesteld op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000 (hierna: maatregel 2). Het hoger beroep van de staatssecretaris is alleen gericht tegen het oordeel van de rechtbank over maatregel 2. De vraag die in hoger beroep voorligt, is of de onrechtmatigheid van maatregel 1 in dit geval ook gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van maatregel 2.

De uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft de beroepen tegen beide maatregelen gezamenlijk behandeld.

2.1.    Over maatregel 1 heeft zij overwogen dat deze onrechtmatig is opgelegd, omdat de vreemdeling al tijdens het gehoor voorafgaand aan die maatregel een asielwens heeft geuit. Hij heeft tijdens dat gehoor herhaaldelijk verklaard dat hij niet terug kan naar Iran, omdat zijn leven daar in gevaar is en de autoriteiten hem willen vermoorden. Daarom heeft de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.

2.2.    De rechtbank heeft over maatregel 2 overwogen dat deze ook vanaf de aanvang onrechtmatig is. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504, heeft zij geoordeeld  dat de staatssecretaris de grondslag van de maatregel niet tijdig heeft omgezet binnen de termijn van twee dagen waarvan de Afdeling volgens de rechtbank uitgaat bij een tijdige wijziging van de grondslag van de maatregel van bewaring. De staatssecretaris had al op 12 januari 2023 kunnen weten dat de vreemdeling een asielaanvraag wenste in te dienen. Door hem daartoe pas op 16 januari 2023 in de gelegenheid te stellen en op 17 januari 2023 de grondslag te wijzigen, heeft de staatssecretaris niet voldoende voortvarend gehandeld, aldus de rechtbank.

De grief van de staatssecretaris

3.       In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris alleen nog over het oordeel van de rechtbank als weergegeven onder 2.2. Hij betoogt dat een aan de eerste maatregel klevend gebrek de daaropvolgende maatregel niet alleen al daarom onrechtmatig maakt. De vraag of maatregel 2 tijdig is opgelegd, houdt een beoordeling in van de vraag of maatregel 1 op de juiste wettelijke grondslag heeft voortgeduurd. Deze vraag heeft de vreemdeling terecht aan de orde gesteld in het beroep tegen maatregel 1, aldus de staatssecretaris. Dat de staatssecretaris onvoldoende voortvarend heeft gehandeld gedurende de termijn dat de vreemdeling gedetineerd is geweest op grond van maatregel 2 kan, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet worden afgeleid uit het feit dat de vreemdeling ten onrechte in eerste instantie op grond van maatregel 1 in bewaring was gesteld.

Beoordeling

3.1.    In hoger beroep zijn partijen het erover eens dat het voor de staatssecretaris op 12 januari 2023 kenbaar had moeten zijn dat de vreemdeling een asielaanvraag wenste in te dienen en dat maatregel 1 daarom van meet af aan onrechtmatig was. Verder zijn partijen het erover eens dat de staatssecretaris de vreemdeling op 16 januari 2023 in de gelegenheid heeft gesteld om een asielverzoek in te dienen en dat de staatssecretaris de bewaring op 17 januari 2023 van een andere grondslag heeft voorzien. In hoger beroep is alleen nog de vraag aan de orde of de rechtbank terecht heeft overwogen dat ook maatregel 2 vanaf de aanvang onrechtmatig is.

3.2.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 16 juni 2023, ECLI:NL:RVS:2023:2353, onder 7.2, maakt de verplichting om de onrechtmatigheid van een eerdere maatregel te betrekken bij de beoordeling van de opvolgende maatregel niet automatisch dat deze laatste ook onrechtmatig is. Voor een opvolgende maatregel die op een andere wettelijke grondslag is gebaseerd, gelden namelijk andere vereisten die beoordeeld moeten worden op grond van de omstandigheden die aan die specifieke maatregel ten grondslag liggen. De onrechtmatigheid van een eerdere maatregel kan wel doorwerken als het gebrek een ernstige schending oplevert van het aan de vreemdeling toekomende recht om in vrijheid te worden gesteld wanneer de bewaring onrechtmatig is. Op die manier betrekt de bewaringsrechter de onrechtmatigheid van een eerdere maatregel bij de toetsing van een opvolgende maatregel en verbindt daar zo nodig gevolgen aan, zonder dat die onrechtmatigheid altijd doorwerkt.

3.3.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is maatregel 2 dus niet van aanvang af onrechtmatig, alleen al omdat de staatssecretaris maatregel 1 niet tijdig heeft omgezet. De vraag of maatregel 2 tijdig is opgelegd, houdt immers een beoordeling in van de vraag of maatregel 1 op de juiste wettelijke grondslag heeft voortgeduurd. Deze vraag dient de worden beoordeeld in het beroep tegen maatregel 1, en niet in het beroep tegen maatregel 2 (zie de uitspraak van de Afdeling van 10 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:67, onder 3.1). De Afdeling is verder van oordeel dat in dit geval geen sprake is van een ernstige schending van het recht om in vrijheid te worden gesteld, als bedoeld in de uitspraak van 16 juni 2023. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat maatregel 1 weliswaar onrechtmatig was omdat de staatssecretaris de asielwens van de vreemdeling niet tijdig heeft erkend, maar dat de vreemdeling kort daarna alsnog een asielaanvraag heeft kunnen indienen en op de daarvoor geschikte grondslag in bewaring is gesteld.

3.4.    De uitspraak van 21 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:504, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, leidt niet tot een ander oordeel. De Afdeling is in de hiervoor genoemde uitspraak van 10 januari 2018, onder 3.1, namelijk teruggekomen van die uitspraak, voor zover zij daarin de periode voorafgaand aan de daar voorliggende maatregel van bewaring bij haar beoordeling heeft betrokken.

3.5.    De grief slaagt.

Conclusie

4.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover zij het beroep tegen maatregel 2 (NL23.1508) gegrond heeft verklaard. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken en de Afdeling ook ambtshalve geen reden ziet om de bewaring onrechtmatig te achten, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

5.       Omdat de staatssecretaris geen hoger beroep heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank over maatregel 1 (NL23.1156), heeft de vreemdeling voor die periode nog steeds recht op schadevergoeding (artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000). Dat betreft een periode van één dag in een politiecel en vijf dagen in het detentiecentrum, dus in totaal € 630,00. Voor de periode van maatregel 2 heeft de vreemdeling geen recht op schadevergoeding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 26 januari 2023 in zaak nr. NL23.1508;

III.      verklaart het beroep in zaak nr. NL23.1508 ongegrond

IV.     wijst het verzoek om schadevergoeding in zaak nr. NL23.1508 af en verstaat dat de rechtbank in zaak nr. NL23.1156 een schadevergoeding heeft toegekend van € 630,00.

Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.W.A. Weber, griffier.

w.g. Steendijk
voorzitter

w.g. Weber
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2024

846