Uitspraak 202101618/1/R4


Volledige tekst

202101618/1/R4.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Sibrandahûs, gemeente Dantumadiel, (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord­-Nederland van 10 februari 2021 in zaak nr. 20/104 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel.

Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2019 heeft het college aan Maatschap [maat 1] en [maat 2] (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning bouwen en beperkte milieutoets verleend voor het vervangen van twee bestaande stallen op het perceel [locatie 1] in Sibrandahûs (hierna: het perceel).

[appellant] heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft het college gevraagd om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. Het college heeft daarmee ingestemd.

Bij besluit van 12 oktober 2020 heeft het college het besluit van

6 november 2019 aangevuld met een akkoordverklaring van een

landschappelijk inpassingsplan.

Bij besluit van 15 oktober 2020 heeft het college het besluit van

6 november 2019 gewijzigd door akkoord te gaan met een wijziging van een

tekstgedeelte in de Aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling van 23 april 2019.

Bij uitspraak van 10 februari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep gegrond verklaard, de besluiten van 6 november 2019, 12 oktober 2020 en 15 oktober 2020 vernietigd, het verzoek om nadeelcompensatie afgewezen, het verzoek om schadevergoeding afgewezen voor zover dat is ingediend wegens gestelde overschrijding van de redelijke termijn en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

Bij besluit van 3 mei 2023 heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) voor de inrichting op het perceel. De omgevingsvergunning is verleend voor bouwen, afwijken van het bestemmingsplan en een beperkte milieutoets.

[appellant] heeft gronden ingediend tegen het besluit van 3 mei 2023.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2024, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. C.R. Post en K. Kooldijk, zijn verschenen. Ook is op de zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [maat 1], [maat 2] en mr. S.N. van den Heykant, als partij gehoord.

Overwegingen

Overgangsrecht inwerkingtreding Omgevingswet

1.       Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.

De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 23 januari 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.

Inleiding hoger beroep

2.       Vergunninghoudster heeft op het perceel een geiten- en rundveehouderij, waarvoor het college bij besluit van 10 februari 1998 een oprichtingsvergunning heeft verleend. [appellant] woont op het perceel aan de [locatie 2]. Dat perceel ligt (schuin) tegenover dat van vergunninghoudster. Zijn beroep tegen het besluit van 10 februari 1998 is bij uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2000 (zaak nr. E03.98.0363) ongegrond verklaard. Op het moment van de in deze procedure aan de orde zijnde besluiten viel de inrichting onder de werking van het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit).

3.       Met het besluit van 6 november 2019 is een omgevingsvergunning verleend voor het vervangen van twee bestaande stallen door een grotere stal. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen en beperkte milieutoets. De besluiten van 12 oktober 2020 en 15 oktober 2020 zijn een aanvulling op dat besluit. De rechtbank heeft overwogen dat het bouwplan in strijd was met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, omdat niet werd voldaan aan artikel 3.2, aanhef en onder b, d, e en f, van de planregels van het bestemmingsplan "Bûtengebiet Dantumadiel 2013" (hierna: het bestemmingsplan). Verder heeft de rechtbank overwogen dat het college met het besluit van 15 oktober 2020 heeft erkend dat de Aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling van 23 april 2019 gebrekkig is. De rechtbank heeft aanleiding gezien om alle drie de besluiten te vernietigen, omdat het college moet onderzoeken of de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo kan worden verleend.

4.       [appellant] is het eens met de vernietiging van de besluiten door de rechtbank. Toch heeft hij hoger beroep ingesteld, omdat de rechtbank geen gehoor heeft gegeven aan de eis dat het bedrijf moest worden gesloten en geruimd.

5.       De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage van deze uitspraak.

Hoger beroep

6.       [appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte niet zijn eis om het bedrijf te sluiten en te ruimen heeft ingewilligd. Op de zitting heeft [appellant] zijn hoger beroep nader toegelicht. Hij heeft gesteld dat hij tevreden is met de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de besluiten van 6 november 2019, 12 oktober 2020 en 15 oktober 2020 zijn vernietigd. [appellant] stelt echter dat de rechtbank geen rekening heeft kunnen houden met de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2003 (zaak nr. 200300084/2), omdat er niet tijdig op zijn Wob-verzoek (Wet openbaarheid van bestuur) was gereageerd en hij de uitspraak daarom niet kon overleggen in beroep. De consequentie van deze uitspraak is volgens [appellant] dat de rechtbank had moeten vaststellen dat de inrichting zonder vergunning in werking was en had moeten bepalen dat de geiten- en rundveehouderij moest worden gesloten en geruimd.

6.1.    De door [appellant] genoemde uitspraak had betrekking op het besluit van 1 oktober 2002, waarbij het college een melding als bedoeld in het destijds geldende artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer voor de verandering van de inrichting op het perceel had geaccepteerd. Bij besluit van 25 november 2002 is het bezwaar tegen het besluit van 1 oktober 2002 ongegrond verklaard. Alleen het besluit van 25 november 2002 is in de uitspraak van 19 maart 2003 vernietigd. Dit betekent niet dat er op dat moment geen vergunning voor de inrichting bestond. De bij besluit van 10 februari 1998 verleende oprichtingsvergunning stond niet ter beoordeling in de procedure die heeft geleid tot voornoemde uitspraak. Verder kon de rechtbank niet bepalen dat de geiten- en rundveehouderij moest worden gesloten en geruimd, alleen al omdat alleen de door het college verleende omgevingsvergunning ter beoordeling stond. Dit verzoek van [appellant] viel daarom buiten de omvang van het geding.

Het betoog van [appellant] slaagt niet.

Beroep tegen het besluit van 3 mei 2023

Beroep van rechtswege

7.       Bij besluit van 3 mei 2023 heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en i, van de Wabo. De omgevingsvergunning is verleend voor het vervangen en vergroten van twee bestaande stallen door één nieuwe stal op het perceel, het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan en het veranderen van een inrichting (omgevingsvergunning beperkte milieutoets).

Het besluit van 3 mei 2023 dient ter vervanging van de vernietigde besluiten van 6 november 2019, 12 oktober 2020 en 15 oktober 2020 en is gebaseerd op dezelfde aanvraag als die oorspronkelijke besluiten. Het besluit van 3 mei 2023 is daarom op grond van artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van deze wet, van rechtswege onderwerp van dit geding. Dat - zoals [appellant] op de zitting heeft gesteld - de aangevallen uitspraak van 10 februari 2021 dateert en het nieuwe besluit op 3 mei 2023 is genomen, brengt daarin geen verandering.

Omgevingsvergunning beperkte milieutoets

8.       De omgevingsvergunning is onder meer verleend voor de activiteit bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo, in samenhang gelezen met artikel 2.2a, eerste lid, onder d, en het vierde lid, aanhef en onder a, onder 4˚, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor). Het toetsingskader voor deze zogenoemde omgevingsvergunning beperkte milieutoets is neergelegd in artikel 2.17 van de Wabo in samenhang gelezen met artikel 5.13b van het Bor. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets wordt alleen geweigerd als de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) worden overschreden of als het college op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Op grond van artikel 7.17 neemt het bevoegd gezag een besluit over de vraag of voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

[appellant] heeft niet bestreden dat wordt voldaan aan de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10). Het gaat in deze procedure daarom alleen om de vraag of het college had moeten beslissen dat een milieueffectrapport moest worden gemaakt.

9.       [appellant] betoogt dat ten onrechte een omgevingsvergunning beperkte milieutoets is verleend. Volgens hem leidt de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2003 (zaak nr. 200300084/2) tot het oordeel dat een nieuwe omgevingsvergunning voor de gehele inrichting moest worden gevraagd, waarbij ook de vaste mestopslag had moeten worden betrokken.

9.1.    Zoals hiervoor onder 6.1 is overwogen, heeft de Afdeling met de uitspraak van 19 maart 2003 alleen het besluit van 25 november 2002 vernietigd. De uitspraak had geen betrekking op de eerder verleende oprichtingsvergunning. Anders dan [appellant] veronderstelt, heeft de onder 9 vermelde uitspraak niet tot gevolg dat voor de gehele inrichting een nieuwe omgevingsvergunning had moeten worden gevraagd. Zijn betoog slaagt niet.

10.     [appellant] stelt dat de nadelige gevolgen voor Natura 2000-gebieden onvoldoende bij het besluit zijn betrokken. In dit verband stelt hij dat de AERIUS-berekening niet toereikend is, omdat de berekening dateert van 4 oktober 2021, niet is gerekend met de versie van 2022 en ten onrechte is uitgegaan van twee in plaats van drie stallen. Hierdoor kan volgens [appellant] niet worden volstaan met een verwijzing naar de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb), omdat het aantal gebouwen en daardoor de emissies van beide projecten niet overeenkomen. Dit betekent dat het college volgens [appellant] had moeten oordelen dat voor het project een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld en dat daarom aanleiding bestond om de gevraagde vergunning te weigeren.

10.1.  Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis heeft willen stellen dat er een verband is tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van degene die in (hoger) beroep komt.

10.2.  Artikel 8:69a van de Awb staat eraan in de weg dat een beroepsgrond over het onderschatten van negatieve effecten op Natura 2000-gebieden in een MER tot vernietiging van het bestreden besluit leidt, als de normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen van de appellanten. Ditzelfde geldt voor een beroepsgrond over het onderschatten van die effecten bij een m.e.r.-beoordeling.

De bepalingen over de beoordeling van plannen, projecten of andere handelingen, die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied, strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2023 (ECLI:NL:RVS:2023:164, r.o. 7.3) in samenhang met de uitspraak van 29 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:221, r.o. 35.1).

Uit de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020, (ECLI:NL:RVS:2020:2706, r.o. 10.51) volgt dat de individuele belangen van bewoners bij het behoud van een goede kwaliteit van hun woon- of leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen.

10.3.  [appellant] komt op voor het behoud van zijn woon- en leefklimaat. De afstand van zijn woning tot de Waddenzee, het dichtstbij gelegen Natura 2000-gebied, bedraagt 7,8 km. Dit Natura 2000-gebied maakt geen deel uit van de directe leefomgeving van [appellant]. Met de enkele stelling dat [appellant] werkzaam is in het gebied tussen Dokkum en de Waddenzee heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zijn belangen zodanig verweven zijn met het algemene belang dat de door hem ingeroepen normen beogen te beschermen, dat de betrokken normen strekken tot bescherming van zijn belangen. Vergelijk r.o. 10.54 van de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2706). Verder is de stelling dat [appellant] door naar Ameland te reizen ook gebruik maakt van de Waddenzee, een gebied dat niet in de directe omgeving van zijn woning is gelegen, niet voldoende om de mogelijke aantasting van de recreatieve functie van dit gebied als aantasting van zijn eigen belang te beschouwen. Zie r.o. 10.11 van de uitspraak van de Afdeling van 11 november 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:2706). Gelet op het vorenstaande kan de beroepsgrond op grond van artikel 8:69a van de Awb niet leiden tot vernietiging van het besluit van 3 mei 2023. De Afdeling zal de grond daarom niet inhoudelijk behandelen.

11.     [appellant] heeft betoogd dat het project wat geur betreft belangrijke gevolgen voor het milieu heeft. Dit betekent dat hij stelt dat het college een milieueffectrapport had moeten verlangen en om die reden de omgevingsvergunning had moeten weigeren. In dit verband voert [appellant] aan dat niet is voldaan aan de minimale afstand die door de Afdeling is genoemd in de uitspraak van 17 maart 2000 in zaak nr. E03980363. Volgens [appellant] zal de geurbelasting ter plaatse van zijn woning toenemen, omdat het dichtstbijzijnde emissiepunt de overhead deur bij de oprit is. Op de zitting heeft hij gesteld dat hij vreest dat het aantal geiten op den duur zal toenemen, waardoor de geurbelasting ter plaatse van zijn woning verder zal oplopen. Volgens [appellant] is de geurnorm uit artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit van toepassing en is een geurbelasting van 19,6 odour units per kubieke meter lucht ter plaatse van zijn woning in strijd met artikel 8 van het EVRM. Ook heeft hij betoogd dat de vaste mestopslag ten onrechte niet bij de besluitvorming is betrokken in het kader van cumulatieve geurberekeningen.

11.1.  De oprichtingsvergunning die is beoordeeld in de uitspraak van 17 maart 2000 is getoetst aan de destijds geldende wet- en regelgeving. Op het moment van het besluit van 3 mei 2023 viel de inrichting onder het Activiteitenbesluit en was er andere wet- en regelgeving van toepassing. Dit betekent dat het college niet verplicht was om de afstand van 61m uit de uitspraak van 17 maart 2000 te hanteren. Het college heeft in het kader van de m.e.r.-beoordeling gebruik gemaakt van de voor geurhinder geldende normen. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de afstand van 25m uit artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, zoals dat gold op het moment van het besluit van 3 mei 2023, wordt voldaan.

11.2.  Het college heeft gesteld dat de geurnorm uit artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit op grond van het tweede lid, aanhef en onder c, van dat artikel niet van toepassing was, omdat zowel de geurbelasting op geurgevoelige objecten als het aantal dieren niet toeneemt. Toch is de geurbelasting ter plaatse van de woning van [appellant] berekend. Het college heeft in de reactie op de zienswijzen opgemerkt dat de eerder berekende geurbelasting van 19,6 odour units onjuist was, omdat voor die berekening een onjuiste gebouwhoogte van 1,5m was ingevoerd. In de

V-Stacks berekeningen die ten grondslag liggen aan het besluit van 3 mei 2023 is gerekend met de juiste gemiddelde gebouwhoogte van 6,2m. Op de zitting heeft het college de V-Stacks berekeningen toegelicht. Voor de berekening van de geurbelasting door de natuurlijk geventileerde stal is overeenkomstig de Handleiding V-Stacks vergunning gerekend met een gemiddelde gebouwhoogte van 6,2m en een emissiepunthoogte van 1,5m, waarbij het emissiepunt in het midden van de stal is gesitueerd. Volgens de V-Stacks berekening zal de geurbelasting in de aangevraagde situatie ter plaatse van de woning van [appellant] 7,2 odour units per m3 bedragen.

11.3.  De Afdeling beschikt niet over gegevens over de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten in de bestaande situatie. Daarom kan de Afdeling niet beoordelen of het college zich op juiste gronden op het standpunt stelt dat de geurnorm uit artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit niet van toepassing is. Wel volgt uit de V-Stacks berekeningen dat ter plaatse van de woning van [appellant] aan de geurnorm van 8,0 odour units per m3 uit artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit wordt voldaan. De vrees voor een toekomstige uitbreiding van het aantal geiten kan geen rol spelen in deze procedure. Een eventuele uitbreiding van het aantal geiten zal moeten worden getoetst aan de op dat moment geldende regelgeving. Over de mestopslag staat in de Aanmeldnotitie vormvrije m.e.r.-beoordeling dat deze voldoet aan de daarvoor geldende voorschriften uit het Activiteitenbesluit. Dit is ook door het college, onder verwijzing naar een controle van 5 februari 2021, bevestigd. Het college heeft geconstateerd dat voor zowel het houden van de dieren in stallen als de mestopslag wordt voldaan aan de daarvoor geldende normen. Het college heeft zich hiermee op het standpunt gesteld dat die bronnen individueel noch cumulatief leiden tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu die nopen tot het opstellen van een milieueffectrapport. De Afdeling ziet in het betoog van [appellant] geen grond voor een ander oordeel. Wat betreft geur bestaat daarom geen grond voor vernietiging van het besluit van 3 mei 2023.

Het betoog slaagt niet.

12.     [appellant] betoogt dat de omgevingsvergunning niet kon worden verleend, omdat er geen akoestisch rapport is overgelegd. Volgens hem worden de geluidgrenswaarden in de tabellen 2.17e en 2.17f van het Activiteitenbesluit dagelijks overschreden. [appellant] betoogt dat werkzaamheden niet grotendeels op het achtererf zullen plaatsvinden, maar in de nieuwe stal en stelt dat die als een klankkast werkt. Ook stelt [appellant] (onder verwijzing naar een foto van een horloge) geluiden van 87 dB(A) te hebben gemeten op ongeveer 45m afstand van een tractor en stelt dat het gebouw op 28m afstand staat, zodat het geluid harder zal zijn dan door hem gemeten. [appellant] stelt dat het geluid onvoldoende is betrokken bij het besluit en dat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld. De omgevingsvergunning beperkte milieutoets had daarom moeten worden geweigerd.

12.1.  Het college heeft de gevraagde vergunning getoetst aan artikel 5.13b van het Bor. Het overleggen van een geluidrapport is niet één van de voorwaarden voor een omgevingsvergunning beperkte milieutoets. Geluid is wel een aspect dat in het kader van de m.e.r.-beoordeling bij de besluitvorming moet worden betrokken. In de ruimtelijke onderbouwing en het m.e.r.-beoordelingsbesluit staat dat er geen sprake is van een uitbreiding van het aantal dieren en dat daarom de aan- en afvoerbewegingen in de aangevraagde situatie niet zullen afwijken van de al bestaande situatie. Het laden en lossen van voer zal op het achterterrein plaatsvinden, waardoor de nieuwe stal de geluidsemissie zal afschermen. Daarnaast zullen de tractorbewegingen niet meer tussen de stallen plaatsvinden, omdat deze worden vervangen door één stal en de route naar het achterterrein overdekt is. Verder staat in de ruimtelijke onderbouwing dat de melkauto gemiddeld twee keer per week de tank leeghaalt. Dat gebeurde voorheen op de motor van de auto, maar zal in het vervolg met behulp van een elektro motor gebeuren. Hierdoor zal de geluidsemissie aanzienlijk minder zijn. Het college heeft in het aspect geluid geen reden gezien om een milieueffectrapport te verlangen.

12.2.  In het door [appellant] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor het geluid van de inrichting geen milieueffectrapport nodig was. De vergunninghoudster zal moeten voldoen aan de geldende geluidgrenswaarden die inmiddels in het Omgevingsplan gemeente Dantumadiel staan. Als die geluidgrenswaarden niet worden nageleefd, kan het college handhavend optreden. De vraag of de geluidgrenswaarden worden nageleefd, is niet aan de orde in deze procedure.

Het betoog slaagt niet.

13.     De door [appellant] naar voren gebrachte gronden over de omgevingsvergunning beperkte milieutoets leiden niet tot het oordeel dat het college een milieueffectrapport had moeten verlangen. In zoverre bestond daarom geen weigeringsgrond voor de vergunning en was het college verplicht om de omgevingsvergunning beperkte milieutoets te verlenen.

Omgevingsvergunning afwijken van het bestemmingsplan

14.     [appellant] betoogt dat geen sprake is van een goede ruimtelijke ordening, zodat de omgevingsvergunning niet op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 3˚, van de Wabo in afwijking van het bestemmingsplan kon worden verleend. [appellant] stelt dat de omgevingsvergunning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de geitenstal is voorzien voor de voorgevellijn van de bedrijfswoning en dat de nieuwe stallen niet worden gerealiseerd met een emissiearme staltechniek. Daarmee is volgens [appellant] niet voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2021. Verder is volgens hem door de verleende vergunning de verkeersveiligheid in het geding. Ook stelt [appellant], onder verwijzing naar het planschadeadvies van Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van maart 2021, dat sprake is van intensieve veehouderij terwijl dat op grond van het bestemmingsplan op het perceel niet is toegestaan.

14.1.  Bij het nemen van het besluit van 6 november 2019 had het college zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft in de door [appellant] aangehaalde uitspraak overwogen dat het plan wel in strijd is met het bestemmingsplan, onder meer omdat de nieuwe stal voor de voorgevellijn van de woning is voorzien en de stal niet wordt gerealiseerd met toepassing van een emissiearme techniek. Dit betekent dat het college ook een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan had moeten verlenen. De rechtbank heeft het besluit van 6 november 2019 daarom vernietigd. Na deze uitspraak heeft het college opnieuw een besluit genomen op de aanvraag van vergunninghoudster. In het besluit van 3 mei 2023 heeft het college zich, onder verwijzing naar de ruimtelijke onderbouwing, op het standpunt gesteld dat de omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan kan worden verleend, omdat het project niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

14.2.  Voor de motivering van het bouwen voor de voorgevellijn heeft het college de voorwaarden uit artikel 3.4.2 van de planregels gehanteerd. Daarin staat dat er voor de voorgevellijn mag worden gebouwd als er geen onevenredige aantasting plaatsvindt van het straat- en bebouwingsbeeld, de milieusituatie, de verkeersveiligheid en de gebruiksmogelijkheden van nabijgelegen gronden. In de ruimtelijke onderbouwing staat hierover - kort weergegeven - dat door de landschappelijke inpassing wordt aangesloten bij het heersende straat- en bebouwingsbeeld, dat de milieusituatie nauwelijks wijzigt ten opzichte van de bestaande situatie en dat de geuremissie van de stal voor de voorgevellijn nauwelijks verschilt met een stal achter de voorgevellijn. Er vindt daarom geen onevenredige aantasting van de milieusituatie plaats door de stal voor de voorgevellijn te situeren. Verder heeft de nieuwbouw van de stal geen invloed op de verkeersveiligheid ter plaatse, omdat die niet zal wijzigen ten opzichte van de bestaande situatie, en vormt de stal geen belemmering voor het gebruik van nabijgelegen gronden.

14.2.1.         Het betoog van [appellant] dat voor het bouwen voor de voorgevellijn geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing treft geen doel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat door het plan een onevenredige aantasting plaatsvindt van de verkeersveiligheid. Zoals hiervoor is overwogen, staat in de ruimtelijke onderbouwing dat de verkeerssituatie ter plaatse niet zal wijzigen ten opzichte van de bestaande situatie. De door [appellant] genoemde tankwagen komt gemiddeld twee keer per week de melktank leeghalen. Dat het verkeer van of naar de verderop gelegen brug op die momenten mogelijk op elkaar moet wachten, levert geen onevenredige aantasting van de verkeersveiligheid op.

14.3.  Nieuwe stallen mogen op grond van artikel 3.2, aanhef en onder e, van de planregels uitsluitend worden gerealiseerd met toepassing van een emissiearme staltechniek. De dieren van vergunninghoudster worden op biologische wijze gehouden. Dit betekent dat de stallen natuurlijk geventileerd moeten worden. Er is daarom geen sprake van een emissiearme staltechniek. Het college heeft aanleiding gezien om op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef onder a, onder 3˚, van de Wabo af te wijken van het bestemmingsplan. In de ruimtelijke onderbouwing wordt - samengevat weergegeven - gesteld dat dieren bij een emissiearm stalsysteem het hele jaar binnen in een dichte stal staan, dat de dieren van vergunninghoudster regelmatig worden geweid en dat de gevels van de stal open zijn en voorzien van windbreekgaas. Dit is volgens de ruimtelijke onderbouwing in het belang van dierenwelzijn. Het college heeft in aanmerking genomen dat het Besluit emissiearme huisvesting niet van toepassing is op het houden van geiten, dat met het gevraagde stalsysteem wordt voldaan aan de maximaal toegestane emissiewaarden en dat er geen toename is van zwevende deeltjes, stikstof en geur ten opzichte van de al bestaande situatie. Daarnaast is er geen uitbreiding van het aantal dieren.

14.3.1.         [appellant] heeft niet weersproken dat er geen toename is van zwevende deeltjes en stikstof ten opzichte van de bestaande situatie. Zoals hiervoor onder 11.3 is overwogen wordt daarnaast qua geur voldaan aan de daarvoor geldende normen. In het door hem naar voren gebrachte ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat wat betreft de emissiearme staltechniek geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing en het plan om die reden in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

14.4.  De verwijzing naar het SAOZ-rapport leidt niet tot het door [appellant] gewenste doel. In de door [appellant] onderstreepte passage wordt alleen opgemerkt dat het perceel niet de aanduiding "intensieve veehouderij" heeft. Zoals het college in het verweerschrift bij de rechtbank heeft gesteld, geeft artikel 1.57 van het bestemmingsplan de definitie van een intensieve veehouderij. Volgens die bepaling is een intensieve veehouderij een bedrijf met een niet-grondgebonden agrarische bedrijfsvoering voor het houden van vee […] met een omvang van tenminste 250 m2, waarbij dit houden van vee […] geheel of nagenoeg geheel plaatsvindt in gebouwen; het biologisch houden van dieren conform een regeling krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet en het houden van melkrundvee, schapen of paarden wordt niet aangemerkt als intensieve veehouderij. De inrichting op het perceel betreft een grondgebonden agrarische bedrijfsvoering en de geiten worden biologisch gehouden. Dit betekent dat geen sprake is van een intensieve veehouderij en dat de gevraagde activiteiten in zoverre niet in strijd zijn met het bestemmingsplan.

14.5.  Het betoog slaagt niet.

15.     Voor zover [appellant] heeft betoogd dat het college zich in het besluit van 3 mei 2023 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen archeologisch vervolgonderzoek nodig is, overweegt de Afdeling het volgende. Het college heeft verwezen naar het archeologisch bureauonderzoek van juli 2019 dat onderdeel uitmaakt van het besluit van 3 mei 2023. In dat rapport is uitgebreid gemotiveerd waarom archeologisch vervolgonderzoek niet nodig is. [appellant] heeft de bevindingen van dat rapport niet gemotiveerd weersproken. Dit heeft tot gevolg dat zijn betoog geen aanleiding geeft tot het oordeel dat het besluit van 3 mei 2023 onvoldoende is gemotiveerd en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.

Het betoog slaagt niet.

Omgevingsvergunning bouwen

16.     [appellant] betoogt dat de aanvraag voor de activiteit bouwen niet overeenkomt met de werkelijkheid en onjuist is ingevuld. Het college heeft de vergunning daarom ten onrechte verleend. Ook wordt er volgens de aanvraag één nieuwe stal gebouwd, terwijl er volgens hem op de tekening twee nieuwe stallen staan. [appellant] verwijst hiervoor naar de twee puntdaken op de tekening.

16.1.  [appellant] is het volledige aanvraagformulier nagelopen en heeft overal vraagtekens bijgezet. [appellant] heeft deze punten ook bij de rechtbank tegen het besluit van 6 november 2019 naar voren gebracht. Het college is in het verweerschrift bij de rechtbank uitgebreid op alle punten ingegaan. [appellant] heeft niet gemotiveerd waarom de door het college gegeven toelichting op de aanvraag onjuist zou zijn. Dat [appellant] andere bewoordingen zou gebruiken, betekent niet dat de aanvraag onjuist is. Uit de aanvraag blijkt duidelijk wat er is aangevraagd. Verder heeft [appellant] terecht gesteld dat de nieuwe geitenstal beschikt over twee puntdaken, maar dit neemt niet weg dat sprake is van één grotere stal die de twee bestaande stallen vervangt. Dit blijkt duidelijk uit de plattegrondtekening bij de ruimtelijke onderbouwing. In het door [appellant] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren.

Het betoog slaagt niet.

17.     Voor zover [appellant] stelt dat het welstandsadvies niet meer relevant is, omdat dit door de rechtbank vernietigd is, overweegt de Afdeling als volgt. Het college heeft in het besluit van 3 mei 2023, onder verwijzing naar het advies van de welstandscommissie met kenmerk W19DAN009-2, gesteld dat het plan voldoet aan de redelijke eisen van welstand. Anders dan [appellant] veronderstelt, heeft de rechtbank het welstandsadvies niet vernietigd. Alleen de besluiten van 6 november 2019, 12 oktober 2020 en 15 oktober 2020, waarmee het college de omgevingsvergunning had verleend, zijn door de rechtbank vernietigd. Het betoog dat het welstandsadvies niet meer relevant is, omdat het is vernietigd, treft daarom geen doel.

Overige gronden

18.     De door [appellant] aangevoerde gronden over de feitelijke situatie ter plaatse van de inrichting, handhaving tegen de aanwezige vaste mestopslag, nadeelcompensatie en de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming hebben geen betrekking op het besluit van 3 mei 2023 en kunnen daarom niet leiden tot vernietiging van dat besluit.

19.     Voor zover [appellant] de Afdeling verzoekt om de oprichtingsvergunning te vernietigen, het bedrijf van vergunninghoudster te ruimen en te sluiten en een uitkoopregeling vast te stellen overweegt de Afdeling dat die verzoeken buiten de omvang van het geding vallen. Dit betekent dat de Afdeling alleen de gronden tegen het besluit van 3 mei 2023 kan beoordelen.

Slotoverwegingen (hoger)beroep

20.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, dient te worden bevestigd. Het beroep tegen het besluit van 3 mei 2023 is ongegrond.

21.     Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Redelijke termijn

22.     [appellant] heeft de Afdeling verzocht om een schadevergoeding uit te spreken, omdat de redelijke termijn is overschreden.

22.1.  Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188, is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, overschreden, als de duur van de totale procedure te lang is.

Bij een rechtstreeks beroep, zoals hier aan de orde, moet een redelijke termijn van in totaal vier jaar worden aangehouden. De behandeling van het beroep mag ten hoogste twee jaar duren. Voor de berechting van een zaak in hoger beroep geldt ook als uitgangspunt dat de uitspraak moet worden gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Zie de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2815, r.o. 9 en 10).

Het bezwaarschrift waarin [appellant] het college heeft gevraagd om in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter is ontvangen op 18 december 2019. Voor de beoordeling van de redelijke termijn wordt daarom van die datum uitgegaan.

22.2.  Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift op 18 december 2019 tegen het besluit van 6 november 2019, zijn ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 ongeveer vier jaar en 3 maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank, vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot de uitspraak op 10 februari 2021, bijna één jaar en twee maanden geduurd. De behandeling van het hoger beroep door de Afdeling, vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 11 maart 2021 tot deze uitspraak, heeft drie jaar geduurd.

22.3.  Dit betekent dat de totale procedure 3 maanden te lang heeft geduurd. Omdat de behandeling van het beroep niet langer dan twee jaar heeft geduurd, maar de behandeling van het hoger beroep bij de Afdeling wel langer dan twee jaar heeft geduurd, is de overschrijding van de redelijke termijn geheel aan de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) toe te rekenen.

22.4.  Het verzoek van [appellant] om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de Afdeling de Staat veroordelen tot betaling aan [appellant] van een schadevergoeding van € 500,00 als vergoeding voor de door hem geleden immateriële schade.

22.5.  De Staat hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen;

II.       verklaart het beroep tegen het besluit van 3 mei 2023 van het college van burgemeester en wethouders van Dantumadiel, kenmerk 20190160, ongegrond;

III.      veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) om aan [appellant A] en [appellante B] te betalen een vergoeding van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro), met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de Staat aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, voorzitter,

en mr. H. Benek en mr. J.F. de Groot, leden,

in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Jurgens
voorzitter

w.g. De Jong
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

628

BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo luidde op het moment van het besluit van 3 mei 2023: Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

a. het bouwen van een bouwwerk,

[…]

c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […]

[…]

i. het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.

Artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, luidde op het moment van het besluit van 3 mei 2023: Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:

1. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,

2. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of

3. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.

Wet milieubeheer

Artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde op het moment van het besluit van 3 mei 2023: Behoudens in het geval dat toepassing is gegeven aan artikel 7.16, vijfde lid, neemt het bevoegd gezag uiterlijk zes weken na de datum van ontvangst een beslissing omtrent de vraag of bij de voorbereiding van het betrokken besluit voor de activiteit, vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die zij voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Besluit omgevingsrecht

Artikel 2.1, tweede lid, van het Bor luidde op het moment van het besluit van 3 mei 2023: Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.

Artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder d, luidde op het moment van het besluit van 3 mei 2023: Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden aangewezen: de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2.000 schapen of geiten, behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 11°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.

Het vierde lid luidde: Als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de wet, wordt tevens aangewezen:

a. het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van:

[…]

4. ten minste 1.500 stuks pluimvee behorend tot de diercategorieën E1 tot en met E5, F1 tot en met F4, G1, G2 en J1, 500 gespeende biggen behorend tot de diercategorie D.1.1, of 500 landbouwhuisdieren anders dan pluimvee en gespeende biggen indien binnen de inrichting landbouwhuisdieren van meer dan een hoofdcategorie als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij worden gehouden.

[…]

Artikel 5.13b, eerste lid, luidde op het moment van het besluit van 3 mei 2023: Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.

Het zesde lid luidde: Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.

Bijlage 1, onderdeel C, categorie 8.3, aanhef en onder e, luidde op het moment van het besluit van 3 mei 2023: Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor het houden van meer dan 2.000 schapen, behorend tot de diercategorie B1, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij, of geiten, behorend tot de diercategorieën C1 tot en met C3, genoemd in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij.