Uitspraak 202306725/1/A2


Volledige tekst

202306725/1/A2.
Datum uitspraak: 27 maart 2024

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

appellant,

en

het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: het college),

verweerder.

Procesverloop

[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het door het college niet tijdig beslissen op zijn bezwaar tegen het buiten behandeling laten van zijn verzoek tot inschrijving voor de masteropleiding Business Information Management van de Erasmus Universiteit Rotterdam (hierna: EUR).

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met de zaken ECLI:NL:RVS:2024:1102 en ECLI:NL:RVS:2024:1103 ter zitting behandeld op 18 januari 2024, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M. Bertens, advocaat te Utrecht, en mr. A. Rijsdijk, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] heeft op 14 maart 2023 een verzoek gedaan tot inschrijving voor de masteropleiding Business Information Management van de Rotterdam School of Management van de EUR. Het college heeft bij beslissing van 31 mei 2023 het verzoek om inschrijving van [appellant] buiten behandeling gelaten. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de EUR op 12 september 2022 [appellant] een campusverbod voor onbepaalde tijd heeft opgelegd en dat dit tot gevolg heeft dat zijn verzoek niet in behandeling kan worden genomen.

2.       Tegen deze beslissing heeft [appellant] op 14 juni 2023 bij de Afdeling bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is op 3 juli 2023 naar het college doorgezonden.

3.       [appellant] heeft beroep ingesteld tegen het door het college niet tijdig beslissen op zijn bezwaar.

Het beroep en de beoordeling daarvan

4.       [appellant] betoogt dat het college hem een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig beslissen op het door hem gemaakte bezwaar.

5.       De Afdeling volgt het college niet in zijn standpunt dat de beslissing van 31 mei 2023 een privaatrechtelijke rechtshandeling is, zodat daartegen geen bezwaar kan worden gemaakt. Het verzoek tot inschrijving voor de masteropleiding is een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), ook al geldt er voor [appellant] een privaatrechtelijk campusverbod. De Afdeling merkt de beslissing om de aanvraag buiten behandeling te laten gelet op de inhoud daarvan daarom aan als een afwijzing van de aanvraag. Het bezwaarschrift is op 14 juni 2023 bij de Afdeling ingediend en is op 3 juli 2023 naar het college doorgezonden. Hiermee is sprake van een tijdig ingediend bezwaarschrift waarop het college had moeten beslissen. Dit heeft het college niet gedaan. Gelet hierop is het beroep gegrond. Het met een beslissing gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van [appellant] moet worden vernietigd. Het college dient dus alsnog op het bezwaar te beslissen.

6.       Het college stelt zich op het standpunt dat er sprake is van herhaalde verzoeken van [appellant] over onderwerpen waarover de Afdeling al heeft geoordeeld in geschillen tussen deze partijen. Het college wijst erop dat [appellant] meerdere malen bij de Afdeling heeft geprocedeerd over het campusverbod en dat de Afdeling in deze zaken het college steeds gelijk heeft gegeven en ieder beroep tegen eerdere niet-inschrijvingen, ongegrond heeft verklaard. Het college verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juli 2023, in zaak nr. 202300507/1/A2, waarin de Afdeling het bezwaar van [appellant] tegen het campusverbod niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verder verwijst het college naar de uitspraken van de voorzieningenrechter van 24 juli 2023 in zaak nr. 202303635/2/A2, van de Afdeling van 31 juli 2023 in zaak nr. 202303635/1/A2 en van de voorzieningenrechter van 12 oktober 2023 in zaak nr. 202305512/2/A2, waarin de inschrijving van [appellant] voor de masteropleiding Business Information Management ook aan de orde was. Het college stelt verder dat [appellant] niets heeft aangevoerd waaruit een wijziging van omstandigheden of van het geldende recht blijkt. Volgens het college dient dit tot kennelijke ongegrondverklaring van het beroep te leiden. Ook het bezwaar is dus volgens het college ongegrond.

7.       Gelet op de uitkomst van de vele door [appellant] aangespannen procedures over het campusverbod en de feitelijke onmogelijkheid van [appellant] om als gevolg daarvan gebruik te kunnen maken van het onderwijs en de faciliteiten waar een inschrijving hem recht op zou geven, is de Afdeling van oordeel dat het bezwaar kennelijk ongegrond zou zijn in het geval het college alsnog zou beslissen op het bezwaar. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.

7.1.    Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat het horen een essentieel onderdeel vormt van de bezwaarschriftenprocedure. Van horen mag met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb slechts worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kan leiden. De beslissing om die bepaling toe te passen, dient te worden genomen op grond van wat in het bezwaarschrift is aangevoerd.

7.2.    Uit het bezwaarschrift van [appellant] blijkt dat hij zich op het standpunt stelde dat zijn verzoek tot inschrijving niet gerelateerd is aan het campusverbod. De Afdeling is met het college van oordeel dat nu [appellant] niet op de campus van de EUR mag komen, hij geen gebruik kan maken van het onderwijs of andere faciliteiten waar een inschrijving hem recht op zou geven. Een toelichting van [appellant] op het bezwaar op een hoorzitting had niet tot een andere uitkomst kunnen leiden. Het college heeft de inschrijving van [appellant] dan ook mogen weigeren. De Afdeling ziet daarom aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Dit zal de Afdeling doen door het bezwaar ongegrond te verklaren en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing. Omdat het bezwaar kennelijk ongegrond is, hoeft het college, gelet op artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb, geen dwangsommen te betalen.

8.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het beroep gegrond;

II.       vernietigt het met een beslissing gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing;

III.      verklaart het bezwaar van [appellant] ongegrond;

IV.      bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing;

V.       gelast dat het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit Rotterdam aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 50,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Willems, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. van Zanten, griffier.

w.g. Willems
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Van Zanten
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2024

97-1090